Omgaan met lijden
25-06-2010 door Dr. K.D. GovertsHet beloofde niet verkregen
«Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen» Hebr.11:39. Er zijn van die teksten, waar je overheen leest, of waarvan je zegt: wat moet ik daar nu mee. In de voorgaande verzen wordt verteld over al die mensen die geloof gehad hebben. Al die allen; daar worden ze samengevat: Mozes, Abraham, Jakob en al die anderen, al die men-sen die geloof gehad hebben. Ze hebben geloof gehad, maar ze heb-ben het beloofde niet verkregen. In de Bijbel kom je die mensen tegen en vandaag kom je ze ook tegen. Hier worden heel wat mensen genoemd uit de Bijbel en zo zouden we ook heel veel mensen kunnen noemen, die vandààg leven. Ze hebben gebeden, geworsteld, gewacht en toch het beloofde niet verkregen. Dan ga je ontdekken, dat God met andere ogen kijkt. God geeft die mensen toch een plaats in Hebreeën 11. Een galerij van geloofsgetuigen door de eeuwen heen. Bij God worden ze niet afgeschreven, maar bij Hem tellen ze mee, helemaal. Ook vandaag, zijn er mensen die een plaats krijgen in Hebreeën 11. Ik denk aan die veertigjarige zuster, die aan kanker is overleden. Er was veel voor haar gebeden en zelfs gevast. Ze heeft het beloofde niet verkregen, maar ze is wel meegeteld bij God, een kostbaar mens. Wat me de laatste tijd steeds meer gaat treffen is niet: wat was nou het resultaat op hun gebed, in de zin van: wat hebben ze nu verkregen op hun bidden, maar kijk eens naar die mensen, het zijn pracht mensen, kostbare mensen. Kijk bijvoorbeeld eens naar Mozes. Deze man heeft heel wat meege-maakt in zijn leven en dan moet je eens kijken, hoe zijn leven eindigt. In dat verband is het laatste hoofdstuk van Deuteronomium, hoofdstuk 34, voor mij een heel kostbaar gedeelte geworden. Dat vind ik een van de mooiste hoofdstukken van de Bijbel. In dit laatste hoofdstuk zie je Mozes daar staan op de berg, op de berg Nebo. Dan laat God hem zien, naar het Land van de Belofte. Mozes mag dat land van alle kanten in ogenschouw nemen, maar hij komt er niet in. Met zijn ogen mag hij erin, maar met zijn voeten niet. Hij eindigt als een buitenstaander. Mozes, toch één van de grootste godsmannen die er waren, hij eindigt buiten het Land der Belofte. Als Mozes zijn getuigenis zou moeten geven, kan hij heel wat vertellen. Maar hij zou zijn getuigenis moeten eindigen met de woorden: ik heb het beloofde niet verkregen. En toch, als we naar Mozes kijken, kunnen we zeggen: een mens van goud. Een mens van God, om jaloers op te worden. Dan zegt die oude Engelse zanger Isaak Watts:
O, laat ons staan als Mozes hier,
hoog in uw zonneschijn,
en geen Jordaan, geen doodsrivier,
zal scheiding voor ons zijn.
Mozes staat buiten het land, maar met zijn hart staat hij er binnen. Voor hem zijn er in wezen al geen grenzen meer. Het zal niet toevallig zijn, dat God die vijf boeken van Mozes, de Torah, de vijf boeken van de barmhartigheid laat afsluiten met het beeld van die eenzame gestalte daar op de berg. Mozes, die daar zijn leven eindigt als onterfde. Een voorbeeld, een vertroosting voor al die mensen, die ook geleefd hebben als buitenstaanders. Zij, die ook al die jaren hebben gezocht, maar toch moeten zeggen: ik heb het beloofde niet verkregen.
Ik heb een klaaglied in mijn hart
De laatste tijd ben ik steeds meer tot de overtuiging gekomen, dat er in de gemeente plaats zal moeten zijn voor de lijdende mens. Ik merk wel eens, dat dat vaak nog wat moeilijk ligt. Ik kom wel mensen te-gen, die het gevoel hebben: er is eigenlijk geen plaats voor me. Er kwam laatst in een gemeente een vrouw naar me toe, die zei: je zou eigenlijk in de gemeente een klaagmuur moeten hebben. Dat klinkt op het eerste gehoor wat vreemd, maar het is enorm fundamenteel, dat we gevoelig worden voor het verhaal van de ander. Elk mens heeft zijn verhaal en elk van die verhalen is interessant, al is het ogenschijnlijk soms saai. Het is zo belangrijk, dat de mens zijn verhaal kwijt kan. Als iemand blij is, kan hij in de gemeente wel terecht. Als iemand zegt: ik heb een loflied in mijn hart, dan is er keus genoeg. Als je een liederenbundel pakt, dan is er voor degenen die blij zijn keus genoeg. Maar als er nu iemand in de gemeente komt, die zegt: ik heb een klaaglied in mijn hart, mag dat dan ook? Staat daar dan ook het een en ander van in de liederenbundel? Vaak zie je, dat in een zangdienst van een half uur à drie kwartier je niets anders hoort dan allemaal heel enthousiaste, juichende liederen. Juichende liederen met dienovereenkomstig handgeklap. Dan krijg je toch de gedachte: stel dat daar nou iemand zit met een verdriet, is er dan voor zo iemand ook iets bij? Een lied, waarin zo iemand zich kan herkennen? Het is heel belangrijk, dat we leren eerlijk te zijn. Wat dat betreft, is het belangrijk, je te realiseren, wàt je nu eigenlijk aan het zingen bent. Zo was daar het lied, dat altijd heel enthousiast werd meegezongen: “altijd vrolijk, altijd vrolijk, alle dagen zonneschijn”. De vraag is: zouden we dat nu nog steeds zingen? En hoe zit dat dan? Als iemand dan binnen zou wandelen, kan hij zich afvragen: die mensen maken zeker nooit iets mee. Als iedereen zo zijn hart op slot doet en altijd vrolijk is, zou die ene het gevoel kunnen krijgen: kennelijk ben ik de enige, die wel eens wat door-maak. Daarom is het zo goed eerlijk te zijn en te zeggen: maar de zon schijnt niet altijd. Als je zo door de Bijbel en zeker de Psalmen bladert en leest, zie je, dat het volk van God vaak genoeg door de diepten gaat. Door de nacht van strijd en zorgen schrijdt de stoet van pelgrims voort. Dan zingen ze misschien wel liederen van de morgen, maar ‘t is nog nacht. De pelgrims gaan toch ook door nacht, door diepten, door leed, door onbeantwoorde vragen.
Een God die tranen heeft
Een basispunt is: de God van Israël gaat met zijn mensen mee. Hij gaat door de diepten heen, Hij gaat ook in de ballingschap met zijn mensen mee; Hij is de God, die met zijn mensen meevoelt, die zelfs met hen meehuilt. Dat is één van de unieke punten van God: Hij heeft gevoel! Dat vind je in geen enkele godsdienst: een God, die tra-nen heeft, een God die kan huilen met of over zijn mensen! Dat is het verschil tussen deze God en alle goden, alles wat zich als god aandient en presenteert. Hij is niet de God, die hoog en droog zit en van een afstand zit toe te kijken. Hij staat niet ergens als toeschouwer te kijken, hoe wij het eraf brengen. Hij is de God die afdaalt, die verdriet heeft als jij verdriet hebt. «Berouwde het de Here, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart» Gen.6:6. God kent tranen over de mensen. God had verdriet, toen Hij zag, hoe de mens, die Hij gemaakt had zich misging. Deze tekst moet je niet opvatten in de zin van dat God dacht: Ik wou, dat Ik die mens nooit gemaakt had. Dat is een verkeerde uitleg. Je ziet dat er soms heel sterke afweermechanismen zijn, als het gaat om het lijden. Het is een onderwerp ook, waar men toch niet zo vaak over spreekt. Er zijn ook vaak heel wat pogingen om dat lijden dan maar een beetje te camoufleren, of bij voorkeur, om het te verklaren. Dat zie je ook bij die vrienden van Job. Job, je zult wel iets uitgehaald hebben, er zal wel ergens een oorzaak zijn. Je hoeft je alleen maar even te verootmoedigen en je schuld te belijden en dan is het allemaal weer voor elkaar. Maar, met al hun redeneringen hebben ze het probleem voor Job alleen maar zwaarder gemaakt. «0, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd, en men mijn leed in een weegschaal daarnaast legde» Job 6:2. Het verdriet van de ander moet je in een weegschaal leggen, je moet doorschouwen, zover dat mogelijk is, hoe zwaar dat verdriet is. Iemand zei: als je een ernstig zieke bezoekt, moet je eerst een weegschaal nemen voordat je een fruitschaal geeft. Over dat verdriet moet je niet te licht denken of het van je afschuiven, er zomaar even overheen huppelen.
God stapt ín het lijden
“De God van Israël verklaart het lijden niet, Hij stapt erin”. Hij maakt Zich er één mee. Hij gaat met die mens op weg, om er samen doorheen te komen. Hij is je Bondgenoot, ook en juist in het lijden. Hij is je Bondgenoot tegen het kwaad, Hij is je Bondgenoot tegen de wanhoop, tegen de ontmoediging, tegen de frustraties, tegen het onheil. We gaan samen, zegt God, en samen komen we erdoor! Je kunt het lijden niet verklaren, je kunt het niet ergens in een systeem inpassen. Soms zeggen mensen: waarom moest mij dit juist overkomen. Of: ik zit altijd in de hoek waar de slagen vallen. Als er in bepaalde kringen een groot onheil is geschied, wordt zelfs gezegd: gelukkig weten we, dat het geen mènsen zijn, die het je aandoen. En wie dan wel? Eerder wordt dan in die kringen bij zo’n onheil aan God gedacht in plaats van aan de duivel. Waarom? is de grote vraag dan. Weet dan één ding: het komt niet van God. Je moet er maar in berusten, wordt soms nog gezegd. Het wordt je niet door een mens aangedaan, God beschikt het, Hij deelt het je toe, Hij weet wat goed voor je is. Zijn wil geschiede. Maar dan kom je bij de God van de Mohammedanen terecht. In advertenties kom je nog wel eens tegen: het heeft de Here behaagd uit dit leven weg te nemen. Maar dat heeft God helemaal niet behaagd. Hij is niet de God, die het lijden aan mensen toedeelt. Daarom moet je altijd vasthouden: als je door het lijden heengaat: God staat aan jouw kant. Hij is Degene die met je meestrijdt tegen de afbraak, tegen het kwaad, tegen het verderf, tegen alles wat in deze wereld het leven wil verwoesten. Hij is de God van het leven, Hij is de God die het herstel wil. Hij is de God, die mensen weer wil oprichten; de wederoprichting van alle dingen is wat Hem voor ogen staat. «Toen gedacht God Rachel, en God verhoorde haar; Hij opende haar schoot en zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen zeide zij: God heeft mijn smaad weggenomen» Gen.30:22. Het leven van Rachel was niet altijd zo gemakkelijk. Als ze een zoon krijgt, zegt ze dat beroemde zinnetje: God heeft mijn smaad weggenomen. Smaad kan van alles zijn; dat kan datgene zijn waardoor je vertrapt wordt, waardoor je vanbinnen verwond bent, datgene wat je bestaan heeft gekraakt en gebroken, waardoor je geworden bent tot een geknakt riet. In deze tekst staat dan voor weggenomen: ‘asaph. Dat woord kan twee betekenissen hebben. Dat woord ‘asaph is voor mij ook een sleutel geworden in verband met dit hele onderwerp. Want het woord ‘asaph kan inderdaad betekenen wegnemen, dat is een kant van de zaak, maar het gaat nog veel dieper. Dat woord kan ook betekenen: inzamelen. Dat woord wordt ook gebruikt voor de oogst. Weet je wat God gaat doen met al datgene wat een mens doormaakt? Hij gaat het niet alleen wegnemen, Hij gaat het inzamelen. Als het ingezameld wordt, betekent het dat het niet kwijt is, het komt bij God terecht. Bij God worden al die verhalen van mensen ingezameld. «Mijn omzwervingen hebt Gij te boek gesteld, doe mijn tranen in uw kruik; zijn zij niet in uw boek?» Ps.56:9. Wanneer bij een oosterse begrafenis de klaagvrouwen goed op dreef waren en overvloedig tranen plengden, werden die tranen daadwerkelijk ingezameld. Dat gebeurde in een klein flesje, (kruikje) met een tuitje (tranen met tuiten). Na de begrafenis kreeg het verzegelde kruikje een ereplaats in het huis.
God verzamelt verhalen
God verzamelt verhalen van mensen. Dat is een gedachte om eens goed over door te denken. Elie Wiesel, een Jood, die als jongen van vijftien jaar Auschwitz heeft overleefd, heeft hierover een boek geschreven: “De Nacht”. In dit boek stelt hij de vraag: waarom heeft God nou de mens gemaakt? Hij geeft geen lange beschouwing, hij zegt het in één zinnetje: omdat God van verhalen houdt. God gaat al die verhalen van mensen inzamelen, in zijn boek schrijven. Al die verhalen, al die mensen mogen bij God thuiskomen. Daarom is het ook zo belangrijk, dat de mens zijn verhaal kwijt kan. Zoals ook dat kind dat na schooltijd naar huis rent en daar zijn verhaal kwijt kan. Soms hoort een kind: de sleutel ligt bij de buren; dan slentert hij meestal naar huis. De sleutel kan hij nog wel vinden, het slot ook en de goed gevulde koelkast ook, maar eigenlijk komt hij niet echt thuis. Maar bij God mag je echt thuiskomen, daar mag je je verhaal vertellen en God luistert aandachtig en schrijft het in zijn boek. Waarom heeft God een huis? De Bijbel spreekt zo veel over het huis van God. Dat is niet de tempel, want het Hebreeuws heeft in feite niet eens een woord voor tempel, God is niet zo tempelachtig. Al die goden hebben een tempel, maar God heeft een huis. God heeft een huis om al die verhalen van mensen in te zamelen. Bij Hem mogen die verhalen terecht komen, dan komt een mens tenminste eindelijk op verhaal. We moeten het lijden niet trachten te verklaren. We moeten het ook niet verkleinen. We mogen niet spreken in de trant van: er zijn er die het veel erger hebben dan jij, daar help je iemand niet mee. Of nog erger: je moet maar zo denken, na het zure komt het zoet. Maar na het zure komt lang niet altijd het zoete, het blijft zuur, het is bitter! Over een poosje zie je de dingen best wel heel anders. Een pastor, die jarenlang gewerkt had in een psychiatrische inrichting, zei: één woordje moet je in je pastorale gesprekken nooit gebruiken en dat is het woordje: toch. Hoe gemakkelijk gebruik je dat woordje niet: je kunt toch nog … je hebt toch nog… En soms wordt dan gezegd: je hebt de Heer toch..? Als je steeds dat woordje toch gebruikt, ga je in wezen de vraag van die ander wegstoppen. Je legt hem in feite het zwijgen op.
Troost niet altijd welkom
Een oude Joodse spreuk zegt: “Troost uw vriend niet, zolang zijn dode nog voor hem is…..Tuchtig hem niet, als hij woedend is”. Op het eerste gehoor is dat heel vreemd: verboden te troosten! Dat is nou juist wat je wilt: troosten. Als iemand woedend is, dan heb je toch al gauw de neiging om dat te sussen. Trouwens, een Christen mag toch niet woedend zijn? Het is zeer de vraag, of een Christen nooit boos mag worden. Troost hem niet, zolang die dode nog voor zijn aangezicht is. Uit respect voor die ander, uit eerbied voor die mens. Als je in aanraking komt met het verdriet van de ander, begin je die ander te respecteren. Het verdriet van die ander, moet je ook met respect behandelen. Soms hebben mensen de neiging om overal zogenaamde troost te brengen en dat ook liefst nog zo snel mogelijk, zodat als je de deur dan weer uitgaat, het allemaal weer koek en ei is. Stel je voor je komt bij iemand om hem te troosten en als je dan de deur uitgaat is hij nog net zo bedroefd als toen je kwam. Dan hebben sommigen het gevoel als trooster mislukt te zijn. Ik heb het zeker niet goed gedaan, of hij pakt het niet, of hier klopt iets niet. Dan kan dat woord je misschien op weg helpen: troost hem niet, zolang dat verdriet nog fel is. Dat is een heel wezenlijk punt: geef die ander, geef ook jezelf de tijd om iets te verwerken. Bij God krijg je de tijd om het te verwerken; anders zou je ophouden mèns te zijn. Het zou in strijd met je menszijn wezen, als je van het ene moment op het andere je gevoelens zou kunnen omturnen. Het hoort bij het menszijn, dat je tijd nodig hebt om iets te verwerken. Als je die verwerkingsperiode geforceerd in gaat korten, pluk je daar vroeg of laat de wrange vruchten van. Soms heb je van die moeilijke troosters. Iemand vertelde mij, dat hij als vijftienjarige jongen met suikerziekte in het ziekenhuis terecht kwam. Toen kwamen er lieve, goedbedoelende gemeenteleden en die zeiden: jongen, als je nu alles opruimt tussen God en jou, dan zal God je genezen. Dat klinkt heel aardig, maar toch kan dat heel gevaarlijk zijn. Als iemand dan niet genezen wordt, heeft hij dan niet alles opgeruimd? Zo gauw wordt de zaak dan omgedraaid. Iemand kwam laatst naar me toe en zei: God heeft me nu al van verschillende ziekten genezen, maar één kwaal heb ik nog, zou er soms een scheurtje in mijn wapenrusting zitten? Blijkbaar is die gedachte hier en daar nog aanwezig. Ik heb zeker iets verkeerds gedaan, er staat zeker nog een deur open in mijn leven. Dan ben je toch weer bezig om het trachten te verklaren. Daarom is het zo mooi, dat God zegt: Ik ga niet verklaren, maar Ik ga inzamelen. God verzamelt die tranen in zijn kruik. Die tranen raken niet kwijt. Dat is een fundamenteel punt. God raakt nooit iets kwijt. God pakt ook je verhaal niet af. Als de mens dan bij God komt, zegt Hij niet: nou, dat heb je dan allemaal beleefd en doorgemaakt en nu is het plotseling weg. In diepste zin zou dat onrechtvaardig zijn. Onrecht boven op het onrecht.
Onvoltooide verhalen
God pakt mensen hun verhaal niet af, maar God zamelt dat verhaal in, Hij schrijft het in zijn boek. Zoals dat kleine meisje, dat dacht: al die personen, die in de Bijbel hun verhaal hebben, zoals Mozes, Abraham, David, zijn gestorven. Dus als wij gestorven zijn, komen we ook in de Bijbel te staan. Dat was nog niet zo’n gekke gedachte. Jezus’ levenswerk was: verhalen van mensen te verzamelen en te dragen in Gods handen. Hier vallen de onvoltooide verhalen ook onder en die zijn er nogal wat. Mensen, die niet de kans hebben gekregen om hun levensverhaal af te maken. Dat is tragisch. Er wordt wel eens gevraagd: kan een mens in de Bijbel tragisch zijn? Ik denk het wel; neem nou die moordenaar aan het kruis. Wat zal dat voor iemand geweest zijn? Wij spreken altijd van moordenaar, maar eigenlijk was het een terrorist, een verzetsstrijder, die man heeft gevochten voor de bevrijding van Israël. Misschien heeft hij wel gedacht: “God maakt op hun gebeden gans Israël eens vrij”. Misschien hoopte hij dat ook nog mee te maken. Als ik dan oud ben en ik ben opa, en al die Romeinen zijn verdreven, dan komen mijn kleinkinderen en zeggen: opa, vertel nog eens, vertel nog eens van vroeger. Dan zeg ik: kom maar, ik heb een heel lang verhaal. Jullie wonen nu in een vrij land, he? Daar heeft opa nog voor gevochten. Opa zat in de ondergrondse. Maar, opa maakte het niet mee, opa werd geen opa. Hij dacht: ik pak die Romeinen, maar op een dag pakten de Romeinen hèm. Hij werd gearresteerd en berecht: doodvonnis. Dan hangt hij daar op de laatste dag van zijn leven. Op een moment kijkt hij opzij naar die man, die daar naast hem hangt. Dan stelt hij de laatste vraag, die hij op aarde zal stellen: Here, gedenk mij als U in uw koninkrijk komt. Het wonderlijke is, dat die man naast hem antwoord geeft en zegt: Ik neem je mee het paradijs in. Dat doet Jezus. Hij zamelt het onvoltooide verhaal van die man in en Hij draagt het tot in Gods handen, Hij draagt het het paradijs binnen. Dat was nou het hele werk van Jezus ten voeten uit, daar was Hij altijd mee bezig. Die terrorist had een onvoltooid verhaal, die man was nog in de kracht van zijn leven; hij had nog zoveel willen doen, hij had nog zoveel willen bereiken. Jezus zal dat onvoltooide verhaal dragen tot in de handen van de Vader. Tweede Wereldoorlog. Zes miljoen onvoltooide verhalen. Zes miljoen keer één. Zo zijn er zo veel. Mensen als bloemen in de knop gebroken. Mensen, die niet de kans hebben gehad om hun verhaal uit te schrijven. Dan mogen toch al die verhalen bij God terecht komen. Mensen, die geleefd hebben zonder antwoord, die geen antwoord kregen.
De nacht van de rechtvaardige.
Psalm 41
In dit verband wil ik nog eens even stilstaan bij Psalm 41. Deze psalm gaat over mensen met hun verborgen verdriet, met hun verborgen tranen. De laatste Psalm van het eerste psalmboek. Die honderdvijftig psalmen zijn namelijk gerangschikt in vijf boeken. Dus die eerste 41 psalmen vormen één geheel ze handelen in wezen over één thema, namelijk over: de nacht van de rechtvaardige. De rechtvaardige is de centrale figuur in die 41e psalm. Die rechtvaardige is de mens, die met God verbonden is. Die rechtvaardige gaat vaak door heel donkere dagen, nachtelijke dagen. Die rechtvaardige heeft vaak maar één wapen en dat is het vertellen. Natuurlijk kan hij bidden, soms alleen nog maar zuchten, maar misschien is dat ook genoeg. God hoort ook het zwijgen. God hoort wat niemand hoort. Soms is de mens niet meer in staat een gebed te formuleren. Soms zit de mens zo in het lijden, dat hij alleen nog een zucht op kan heffen, zuchten vanuit de diepte. Dan zegt God bij wijze van spreken tegen de engelen: even ophouden met zingen, Ik hoor wat beneden! God is als de moeder, die dwars door alle geluiden en drukte heen haar kind hoort huilen. God is als die moeder, die waakt in de nacht bij haar kind.
Welzalig hij, die acht slaat op de geringe
«Welzalig hij, die acht slaat op de geringe; ten dage des onheils zal de HERE hem uitkomst geven» Ps.41:2. Een andere vertaling zegt: «Welzalig hij, die bedacht is op de zwakke». Dit is een heel mooie zaligspreking. Aandacht voor het zwakke. Hier-bij moet je bedenken, dat je sterk en zwak niet keurig in kunt delen. Misschien ben je vandaag sterk en morgen zwak. Nog een andere vertaling zegt: «Zalig degene, die zich bezint bij een zieke». Een pastor van een verpleegtehuis schreef een brochure met als titel: ‘Aandacht voor zieken is gezond’ en een andere brochure gaf hij als titel mee: ‘De zieke als leraar’. Het komt voor, dat je een zieke gaat bezoeken met de gedachte: wat moet ik daar nu doen, wat moet ik daar nu zeggen. En als je er vandaan komt kun je soms zeggen: ik heb wat geleerd. Ik dacht dat ik kwam om iets te brengen, maar ik ben er geweest en ik heb iets ontvangen. Die zieke is dan degene bij wie jij in de leer gaat. Aandacht voor het verhaal van de mens. Ik kom steeds meer tot de overtuiging, dat als je het verhaal van de mens gaat beluisteren, je ook niet zo snel gaat oordelen. De vrienden van Job hebben heel wat geoordeeld en veroordeeld. Het wonderlijke is echter, dat toen ze voor het eerst bij Job kwamen, ze zijn begonnen met zeven dagen lang geen woord te zeggen. Dat is pastoraat van de bovenste plank. Hadden ze het daar nu maar bij gelaten. Zo was er een predikant, die op bezoek ging bij iemand, die een sterfgeval had in de familie. Hij zei eigenlijk een half uur niets. Toen hij opstond waren zijn woorden: morgen ben ik er weer. Men heeft dat wel genoemd: “De pantomime van het heil”. Er kunnen situaties zijn, waar je maar één ding kunt doen: alleen maar aanwezig zijn. Een hand op een schouder en zeggen: ik sta naast je, ik ga met je mee, soms kun je een klein stukje met iemand meegaan. In de Talmud is die prachtige uitspraak: “Daar waar geen mensen zijn, wees jij daar een mens!” Dat heeft Jezus ook gedaan; waar geen mensen waren, daar was Hij een mens voor die ander. Een oude Joodse wijsheid zegt: als er iemand verbitterd bij je komt en zegt: ik heb zoveel meegemaakt, de mensen zijn slecht en God is er niet, ga dan naast hem staan en zeg: maar ìk ben er toch. Dat gaat heel diep. Dan ga je niet preken, dan ga je naast hem staan, misschien zwijgend. Soms wordt er dan gezegd: je bent negatief, je moet positief zijn. Met het woord negatief kun je ook iemand doodgooien. In zo’n situatie moet je ook niet proberen om God te verdedigen; dan ga je niet zeggen: maar God is er ècht wel hoor! Het gebeurt gelukkig nog af en toe, dat als een mens door de diepte gaat, er dan iemand is, die naaste wordt voor die mens. Dat is iets wat we mogen leren, al gaande. Misschien wordt er dan toch wel een lied geboren. In de Bijbel kom je ze tegen: mensen, die geen antwoord kregen op hun vragen. Het hoort bij het bijbelse denken, om dat heel reëel onder ogen te zien. Het hoort bij het bijbelse denken om de moeilijke kanten van het leven maar niet een beetje weg te werken of om je kop in het zand te steken. Ik denk aan een man als Jeremia, die met de ballingen meegaat naar Egypte. Ik denk aan een man als Ezechiël, profeet en priester. Op een dag is ‘s morgens alles nog goed en ‘s avonds is zijn vrouw er niet meer. Later staat Ezechiël daar bij het dal met dorre doodsbeenderen. En God zegt: predik maar, laat de roeach Elohim maar komen. Gods adem komt over die doodsbeenderen en ze komen tot leven. Ezechiël staat erbij en hij ziet, hoe ze tot leven gebracht worden. Alleen, zijn eigen vrouw heeft hij niet terug. Je moet die bijbelse verhalen lezen en dan opmerken, dat er soms dwars door zo’n verhaal heen heel wat verborgen tranen zijn. We moeten de Bijbel weer leren lezen met ons gevoel. Als je bij voorbeeld de Psalmen leest, dan kom je heel wat gevoelens tegen. Daar zijn lofliederen, maar er zijn ook liederen vanuit de diepte, zoals Psalm 44, een psalm waar nooit over gepreekt wordt of ook psalm Psalm 88. Psalm 88 is wel de donkerste psalm van heel het psalmboek. Het laatste vers van deze psalm luidt:
Psalm 88
«Vriend en metgezel hebt Gij van mij verwijderd; mijn bekenden zijn een en al duisternis» Ps.88:19. Zo zie je, dat er niet altijd een ‘happy end’ is. Ik stel me zo voor, dat al die 150 psalmen bij elkaar komen. Dan staan er juichliederen tussen, strijdliederen, zegepsalmen; en daar staat ook nr. 88 tussen in zijn zwarte pak. Wij hebben al gauw de neiging om te zeggen: laten we nr. 88 maar wegsturen. Maar als God binnenkomt en die 150 daar ziet staan, zegt Hij: nr. 88 hoort er ook bij, die zet Ik ook in mijn boek. Als al die psalmen dan bij elkaar gebundeld zijn, krijgen ze de naam: Tehillim, lofzangen. Wij zeggen dan: maar dat kan toch niet, nr. 88 is toch geen lofzang! Maar God beoordeelt dat blijkbaar toch een beetje anders. Als daar een mens gaat roepen vanuit de diepte, vanuit zijn hart, dan is dat voor God een lofzang. Je hebt lofzangen in allerlei toonsoorten, in majeur, maar je hebt ook lofzangen in mineur. Bij God tellen ze mee. Bij Hem zijn ze allebei even kostbaar. En Ps.88 is voor mij ook heel kostbaar geworden, omdat ik mensen ken die zeggen: dat is mijn psalm. Daarom mogen we dankbaar zijn, dat ook zo’n Psalm 88 in de Bijbel is terecht gekomen, dat hij voor God helemaal mee mag doen. Toen dacht ik aan het lied van die oude Engelse zanger William Cowper. Daar zat ook weer een verhaal achter. Die man had een heel moeilijk leven. Vaak zag hij het helemaal niet zitten en zat hij in een diepe depressie. Hij leed aan het leven en aan het onrecht en aan alles, wat er om hem heen gebeurde. Af en toe brak het licht door en dan maakte hij een lied.
Soms groet een licht van vreugde
de christen als hij zingt:
de Heer is ‘t die met vleugels
van liefde hem omringt.
Loopt alles ons ook tegen,
Hij zal ons ‘t goede doen,
Hij geeft na donk’re regen
een mild en klaar seizoen.
Al zal geen wijnstok dragen,
geen vijgenboom zijn vrucht,
al ligt het veld te klagen
onder een lege lucht,
God doet zijn hand toch open,
zijn lof krijgt stem in mij,
Daar ik op Hem mag hopen,
ben ik alleen maar blij. G.448.
Als je het verhaal achter dit lied kent, dan klinkt dat toch heel anders dan: blij, blij, mijn hart is altijd blij. Soms is daar een licht van vreugde. Hij heeft de moed om te zeggen: Soms. In de oorspronkelijke Engelse tekst staat: Toch, waarachtig, een licht! Een onverwacht geschenk. Een grondthema in de Bijbel is de ballingschap. Door de Bijbel heen vind je dat thema steeds weer terug. Als je als gemeente samenkomt, heb je eigenlijk een reünie van ballingen. Je voelt je verbonden met al die mensen. Soms in gemeenten, soms daarbuiten, mensen, kostbaar voor God, mensen met een verhaal. Al die mensen, al die juichers en zuchters, al die mensen die door de diepten heengaan, God zegt: het is mijn volk, Ik ben zuinig op ze, ‘t zijn mijn mensen en Ik zal ze kronen met mijn licht. Hij is de God, die de tranen telt en ze in zijn hart bewaart.
Ballingschap en lijden
We willen nu het thema van het lijden speciaal bekijken vanuit het gezichtspunt van de ballingschap. Ik kom steeds meer tot de ontdekking, dat dit een van de belangrijkste thema’s is uit de Bijbel. De mens, en ook speciaal de mens, die met God verbonden is, verkeert in ballingschap. Ik wil dan eerst beginnen met een tekst uit Rom.8, een tekst die mij toch ook al weer jaren bezighoudt, als het gaat over dit onderwerp. Het is al weer een aantal jaren geleden, dat ik zou spreken in een gemeente. Een paar dagen daarvoor kreeg ik een telefoontje van een van de oudsten van deze gemeente. Hij zei: we hebben net een paar dagen geleden een sterfgeval gehad; het ging om een meisje van veertien jaar, dat leukemie had. Er was voor dit meisje heel intens gebeden. Hieromheen waren nogal wat vragen. Een paar dagen daarvoor had ze zelf gezegd: jullie hoeven niet meer voor mij te bidden, of God mij wil genezen, je hoeft alleen nog te vragen, wannèèr Hij het wil doen. Zozeer was ze zelf van haar genezing overtuigd. Toen moest ik toch ook denken aan dat woord uit Romeinen 8. Dat is een van die wonderlijke punten, waar dan ook Paulus op komt. Dat hoofdstuk 8 is een soort hoogtepunt van de eerste acht hoofdstukken.
Het lijden van de tegenwoordige tijd
«Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden» Rom.8:18. Paulus heeft het hier over het lijden en over de heerlijkheid. We lezen in vers 19, dat de schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods. De hele schepping ziet dus ergens naar uit met reikhalzend verlangen. De SV zegt hier: met opgestoken hoofde. Heel de schepping is dus doortrokken van een wachten, een verwachten. Dat zit helemaal in alles wat leeft, in alles wat bestaat. Er moet iets komen, we wachten ergens op, we zijn nog onderweg. En wonderlijk, waar wachten we dan op: op het openbaar worden van de zonen Gods. Je zou het ook zo kunnen zeggen: heel de aardbodem, de adamah, wacht op het openbaar worden van de ware adam, van de ware mens. Want oorspronkelijk hoorden ze bij elkaar. Mens en akker horen bij elkaar. De mens is ook uit de akker genomen, keert ook tot die akker terug, zoals ook wordt verteld in het begin van Genesis. «Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om de wil van hem, die haar daaraan onderworpen heeft» Rom.8:20. Het NBG heeft hier Hem, ik lees liever hem. Dat hem slaat niet op God, ik geloof niet dat het God is, die de schepping in de vruchteloosheid heeft gedompeld. Het is begonnen met die eerste mens, die de deur voor het kwaad heeft opengezet. Die schepping is dan inderdaad aan die vruchteloosheid onderge-schikt geworden. In dat hem speelt dan ook dat hele rijk van de duisternis mee. Maar er staat ook: «In hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods». Rom.8:21
De schepping ziet uit naar bevrijding
Dus de hele schepping ziet uit naar de bevrijding. Dat is een geloofspunt om nooit op te geven: te weten, dat heel de schepping bevrijd zal worden. Als je dàt loslaat, wat heb je dan nog te verwachten? Maar dat is die hoop, die door heel de schepping heentrilt. In heel de schepping zit de hoop. Hoop is een heel fundamenteel punt als het gaat over dit onderwerp. Hoop is een houding en hoop is ook heel sterk. Er wordt wel eens gezegd: je moet niet hopen, maar je moet geloven; net alsof dat een tegenstelling zou zijn. Geloof en hoop horen bij elkaar. De bijbelse hoop is niet: we zullen het beste er maar van hopen, zo wordt het vaak in het populaire spraakgebruik gehan-teerd. ‘t Is niet: ‘t kan vriezen en het kan dooien. In die hoop zit een heel sterk element van onzekerheid. De bijbelse hoop is iets wat on-gelofelijk taai is. Het volk van God is altijd door de eeuwen heen blijven hopen, blijven verwachten.
Andre Neher zegt in verband met het lijden van de Joden: het Joodse volk heeft constant de keuze gehad tussen de hoop en het geloof. “Zij die geloven zijn het dapperst, zij die hopen zijn het sterkst”, aldus Andre Neher. Dat is iets wat je in de woestijn, in de ballingschap leert. Je kunt het een ook niet uitspelen tegen het ander. In heel de schepping zit die hoop, zit dat verlangen om te leven. Een dier bijvoorbeeld zal alles doen om het leven te behouden. De hoop is een oergeheim van de mens door de tijden heen. «Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping zucht en in barensnood is». Rom.8:22
Het ganse schepsel zucht.
En let op: de schepping is niet in stervensnood, maar in barensnood. Opvallend is, dat Paulus als het ware in een adem doorgaat en zegt: «En niet alleen zij, maar ook wij zelf, wij, die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam». Rom.8:23. De schepping zucht en wij ook! We zitten niet ergens op een eiland. Die zuchtende schepping, daar maken we deel van uit; daar zitten we midden in. Het volk van God gaat door die ballingschap heen; het gaat ook door dat zuchten heen. Iemand zei eens, aan de ene kant ontroerend, aan de andere kant naïef: een kind van God overkomen nog wel kleine ongemakken, maar voor het erge worden we beschermd. Nou is de praktijk toch wel even anders. Hier zie je weer de neiging, om dat kwaad buiten je denken te houden, om je af te sluiten voor de realiteit van het lijden. Paulus zegt: wij zuchten ook bij onszelf; wij zijn dus verbonden met dat zuchten van de schepping. Wat zou de schepping trouwens aan de gemeente hebben? Stel je voor, dat er te-midden van die zuchtende schepping een gemeente is, die nooit iets meemaakt; nooit strijd, problemen, beproevingen of diepten. Dan zou iedereen zeggen: die mensen hebben makkelijk praten. Die mensen snappen toch niet wat wij meemaken, zegt de wereld dan. De gemeente is geroepen om juist stem te zijn van die zuchtende schepping. De gemeente is bedoeld om dat zuchten van de schepping te vertolken. Dat deed Jezus ook aan het kruis: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Daarmee maakte Hij zich stem van heel die zuchtende werkelijkheid. Die schepping kan dat zelf vaak niet onder woorden brengen. Gelukkig is er Een, die dat lijden stem geeft. Juist hierin wordt Jezus voluit Messiaans. Hij draagt het zuchten van de schepping tot in Gods handen.
Het opheffen van handen
Dat is ook de taak van de gemeente onder andere; dat heeft ook weer te maken met het zingen en het bidden. Dat zuchten van de schepping moet gedragen worden tot voor het aangezicht van God, dat moet eigenlijk opgeheven worden. Daarom hef je ook je handen op. Het opheffen van de handen is in de Bijbel veel meer dan een uiting van enthousiasme. Zo wordt het echter nog wel eens geïnterpreteerd. Als je blij bent onder het zingen steek je je hand op; als je heel erg blij bent steek je twee handen op. Het kan zelfs tot een criterium worden waaraan je kunt aflezen of iemand blij is. Met het gevolg, dat er nog wel eens een hand omhoog gaat van iemand die helemaal niet zo blij is; blij zijn moet immers? Blij zijn, goed voor u! Als je in een samenkomst blijft zitten en niet klapt en geen hand opsteekt, dan is er alle kans, dat er iemand naar je toe komt en zegt: is er iets broeder, bent u niet blij vandaag? Dan wordt er zo gauw weer een beoordeling aan gekoppeld. «Laat mijn gebed als reukoffer voor uw aangezicht staan, het opheffen van mijn handen als avondoffer» Ps.141.2. Het Hebreeuws heeft twee woorden voor hand, namelijk jad en kaph. De jad is de hand waar je wat mee doet, waar je iets mee grijpt. Het woord kaph duidt in feite de handpalm aan, de holle hand. Dat is het teken, niet van daden, maar van ontvankelijkheid. Je breidt je lege handen uit naar God. Dat woord staat er ook in deze Ps.141. Je draagt dat zuchten van de schepping tot voor Gods aangezicht. Dat opheffen van de handen had in de Bijbelse tijden en ook daarna een veel bredere betekenis. Het kon dus heel duidelijk de houding van afhankelijkheid aangeven. We zijn dus deel van die zuchtende schepping; we zijn ook met duizenden draden verbonden met die zuchtende schepping. Wanneer de gemeente het contact met de zuchtende schepping verliest, dan verliest ze tegelijk haar bestaansrecht. Je moet niet zó hard en zó voortdurend halleluja roepen, dat je het zuchten van de schepping niet meer hoort. Zo overstem je de stem van de zuchtende schepping. Je moet als het ware zo nu en dan je adem eens even inhouden.
Tien ballingschappen
Er is een tijd geweest dat men sprak over dé ballingschap. Men be-doelde daarmee de wegvoering van het volk Israël naar Babel en men verbond hier vooral de naam Nebukadnesar mee. Die ballingschap wordt dan beschreven als een tijd van zeventig jaar en dat was dan dè ballingschap. In de Joodse traditie leren we, dat men in Israël tien ballingschappen heeft onderscheiden. Als je dat bij elkaar optelt, dan zeg je: ze zijn meer in de ballingschap geweest dan eruit. Af en toe waren ze even in het Beloofde Land. En wàren ze in het Beloofde Land, dan waren ze daar in diepste zin óók nog in ballingschap. De eerste ballingschap is het verblijf in Egypte geweest. Dat begrip ballingschap is eigenlijk een manier van denken, een denkpatroon. «Vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken» Gen.46:3. Dit is toch wel een heel bijzondere tekst. Letterlijk staat er: «Vrees niet naar Egypte af te dalen». Als je naar Egypte gaat, is dat in de Bijbel altijd een afdaling. Geestelijk is het een afdaling. Egypte is net zoiets als het dodenrijk, dan ga je inderdaad naar beneden. Egypte is het land, waar je eigenlijk niet echt kunt leven, het land van de benauwdheid. Letterlijk staat er: «Want Ik zal u tot een groot volk maken aldaar». Dat woord aldaar staat helemaal aan het eind van de zin, dat krijgt dus alle nadruk. Uitgerekend in het land van de ballingschap wordt Israël tot een grote natie. Wanneer Jakob met zijn 70 zielen afdaalt naar Egypte, dan is Kanaän weer leeg, althans wat het volk Israël betreft. Dan ben je in feite weer terug bij af. «Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren» Gen.46:4. In het Hebreeuws staat dat Ik met nadruk. Ook hier weer staat het woord afdalen. God daalt dus ook af naar Egypte. Nu komen we op een fundamenteel punt: ballingschap hoort heel wezenlijk bij het volk van God. Door de eeuwen heen heeft het volk van God altijd op de een of andere manier in ballingschap gezeten. En ook wij, wij zitten ook in ballingschap. Als West-Europa, als Nederlands volk, als gemeente, zitten we op allerlei manieren in ballingschap. Op vele manieren zitten wij in ballingschap. Het won-derlijke is, dat God zegt: Ik ga met je mee. Dus als Israël in balling-schap gaat, gaat God ook in ballingschap. De rabbijnen hebben daar een woord voor: sjechina. De sjechina be-tekent zoiets van: de heerlijkheid van God, de woonstede van God. Maar die sjechina is ook heel speciaal de term geworden voor God in ballingschap. Hij is de God die meetrekt met zijn mensen. Hoe langer hoe meer vind ik dat één van de meest indrukwekkende punten van het bijbelse denken.
God nabij in de ballingschap
In de Joodse overlevering is een vraag: waar is God nu het meest nabij? Dan wordt het antwoord gegeven: in de ballingschap. Dat lijkt op het eerste gezicht een vreemde uitspraak. De gangbare gedachte is: in de ballingschap waren ze God kwijt. Nee, zeggen dan de rabbij-nen: in de ballingschap is God meer nabij dan ooit. Er was een koning. Die koning werd van de troon gestoten. En in één klap is die koning alles kwijt. Geen troon, geen kroon, geen lijfwacht, geen paleis, geen leger, alles weg. Hij gaat zwerven. Als een eenzame arme vreemdeling loopt hij door het land, dat eenmaal van hem was. Dan valt de avond en hij denkt: waar moet ik heen. Straks wordt het nacht, waar zal ik onderdak vinden? Hij ziet in de verte op het platteland licht branden in een klein huisje. Na enige aarzeling klopt hij aan bij de deur van het kleine huisje. De man doet open en in één oogopslag ziet hij: daar staat de koning! Hij gooit de deur wagenwijd open en zegt: komt u binnen, Majesteit! U zult wel honger hebben en u zult wel moe zijn. Want hij ziet wel, dat de kleren van de koning stoffig en bemodderd zijn. Koning, zegt de man, we hebben nog erwtensoep, zou u dat wel lusten? De koning gaat aan tafel zitten. En de vrouw zegt: We zijn maar eenvoudige mensen, we hebben geen gouden schalen, u zult het moeten nemen zoals we het hier hebben. De koning eet. Als de soep op is, zegt de vrouw: we hebben ook nog stamppot, wilt u ook daarvan misschien een beetje? En de koning eet. Hij heeft nog nooit zo lekker gegeten als die avond. Als het op is, begint de koning te vertellen. Hij vertelt over zijn zorgen, over zijn verdriet, over de pijn in zijn hart en over de plannen, die hij toch nog wel heeft. De man en vrouw zitten bij hem aan tafel en ze zijn één en al oor. Af en toe stellen ze een vraag; af en toe hebben ze ook nog een goede raad. Zo gaat de avond voorbij. En als de avond ten einde is, gaat de man staan en hij zegt tegen zijn vrouw: de koning is ons nog nooit zo nabij geweest. Vroeger in zijn paleis praatte hij met zijn ministers en met zijn hovelingen. Maar nu de koning in ballingschap is, is hij zo dichtbij. Als God in ballingschap is, dan is Hij nog nooit zo nabij geweest. God gaat mee de ballingschap in. Al die tien ballingschappen, dat is zijn sjechina, God in de vreemde. In dat verband is het zo mooi: er is een Joodse leraar geweest, waar-van de leerlingen verschillende lessen op schrift hebben gezet. Dat is een prachtig artikel geworden over de ballingschap. Er wordt in dit boek op gewezen, hoe het woord galah twee betekenissen kan heb-ben. Het betekent in de eerste plaats: in ballingschap gaan. Maar datzelfde woord heeft ook nog de betekenis openbaren. Dat is een sleutel; blijkbaar heeft dat met elkaar te maken. God openbaart zich bij uitstek in de ballingschap, in de galoeth. Dat is aan de ene kant de ballingschap, maar dat is tegelijk de plaats, waar God zich openbaart. Hoe langer hoe meer raak ik tot de overtuiging, dat heel de Bijbel een ballingschapsverhaal is. Dat begint al bij de eerste mens, die eerste adam, die ook verbannen wordt. Je vindt dat weer terug bij Kaïn; hij wordt ook een balling. Hij zegt: zwervend en zwalkend zal ik zijn op de aarde. Dus direct in Gen. 3 en 4 vind je het thema van de ballingschap al naar voren komen; dat begint niet pas bij Nebukadnézar.
In een kist uit Egypte
Je moet eens letten op de laatste tekst van Genesis. Genesis is het boek van de wording, van de geboorte. Maar het boek van de geboor-te eindigt met een doodskist. «En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte» Gen.50:26. Een kist en dan ook nog in Egypte! Is dat nou het boek van de wording?! Toch zit hier iets fundamenteels in: we moeten weer leren denken vanuit paradoxen. Het leven is soms heel paradoxaal. Het leven is vaak niet te rijmen, vaak rijmt het helemaal niet. Dan rijmt het nergens op. Je kunt het ook niet keurig rechtpraten door te zeggen: je moet maar zo denken: na het zure komt het zoet, of ‘t valt wel mee, of: wij kijken tegen de achterkant van het borduurwerk aan. Straks zien we de voorkant van het borduurwerk en dan zien we een kroon! Maar dat klinkt net iets te glad. B. van Ginkel zegt: dat zijn de rappe troosters. Die komen bij mensen binnen en schudden heel vlotjes een aantal troostwoorden uit hun mouw. De Bijbel is helemaal niet zo’n glad boek, het is niet zo keurig gepolijst. Het loopt niet als een trein, het loopt soms helemaal niet! In een doodskist in Egypte! Het laatste woord van Genesis is Egypte, het land van de benauwdheid en dan valt het doek. W.G.Overbosch zegt in een prachtig artikel over de ballingschap: “Ook christen-mensen dienen te weten, dat zij nog ver van de Heer in de vreemde zijn, het besef als balling te leven in deze tijd”.
De twaalf stammen in de verstrooiing
«Jakobus, een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen in de verstrooiing» Jak.1:1.Voor dat woord verstrooiing staat dan diaspora. Hoe moet je zo’n woord nu verstaan? Dat is ook weer even een oefening in bijbels denken. Die ballingschap moet je niet zien in de lijn van de straf. Er zitten twee kanten aan, trouwens het Hebreeuws heeft niet eens een woord voor straffen. Helaas kom je dat begrip straf in kinderbijbels nogal eens tegen, dan wordt er voortdurend links en rechts straf uitge-deeld. Soms is die ballingschap een gericht, maar daar zit ook het aspect aan: het samen mèt God in ballingschap gaan. Diaspora betekent dus: verstrooiing, ze worden verstrooid over de landen en volken. Dat woord heeft ook weer een dubbele klank. Als mensen verstrooid worden, kun je ook zeggen: ze worden uitge-strooid, ze worden uitgestrooid als zaad. In het woord diaspora zit trouwens dezelfde stam als in sperma. Je kunt in plaats van verstrooiing dus ook spreken van uitzaaiing. De mensen worden uitgezaaid temidden ook van de heidenen. Temidden van culturen en tradities wordt dat volk van God verstrooid. De ballingschap is dus ook een tijd van zaaien. Je wordt zaad op de akker. Die brief is geschreven aan de twaalf stammen en hij is geschreven door Jakobus. Je kunt ook zeggen: Jakob. En dat is zo mooi, Genesis eindigt met de zegening van de twaalf zonen door Jakob. En Jakobus gaat schrijven aan de twaalf zonen in de uitzaaiing.
Ballingschap: lot of roeping
Een kernpunt is: ballingschap is niet alleen een lot, dat je overkomt, het is ook een roeping, het is een opdracht. Andre Neher zegt zo mooi: “Israël gaat in ballingschap, God gaat mee. De sjechina is de compagnon van Israël in de woestijn van de volkeren. En dan begint een nieuwe openbaring”. Want openbaring en ballingschap is hetzelfde woord. Overal waar zo’n balling heengaat, gaat God mee. Dus met elk fragmentje van het volk van God gaat die sjechina mee. Overal waar die ballingen hun voet zetten, ‘die plaats zal Ik u geven’. Vandaar dat ze hun voet moeten zetten in al die landen, in al die ballingschappen, opdat die ballingen overal zullen komen, opdat Gòd overal zal komen. God kòmt ergens via de voetstappen van mensen. De ballingschap is voor het volk van God dus een zending, een opdracht. Wat zou er terecht komen van de wereld, als die ballingen niet zouden uitgaan? Jezus zegt: de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. Jezus werd ook een ontheemde, een mens zonder plaats, balling te midden van de ballingen. Hij werd tenslotte verbannen naar het kruis. Geen plaats in de hemel en geen plaats op de aarde; toen hebben ze Hem er maar tussenin gehangen. Daar hangt Hij dan, verbannen, door God en door mensen verlaten. Dat is een geheim: Jezus heeft de ballingschap gedragen, doorstaan. Het betekent niet, dat wij nu van de ballingschap af zijn, maar ìn de ballingschap gaan wij samen met Hem, in zijn voetspoor. Daarom denk ik, dat heel onze theologie, en heel onze manier van denken, dat ballingschapselement in zich moet verwerken. Een Joodse schrijver, Günther Anders, schrijft: weet je wat ik nu zo moeilijk vind van de Christenen: ze wekken de gedachte, dat zij als Christenen alles al hebben. Het moeilijke is, dat er dan geen verwachting meer is. Een heleboel Christenen zien nergens meer naar uit. Alles ìs er al voor hun gevoel. Ten dele is dit waar. Voor sommige Christenen geldt dit, het besef van ballingschap is verdwenen. Dan komt er misschien een gevoel van zelfvoldaanheid, zelfgenoegzaamheid. Iemand zei in een zang-dienst: het gaat toch wel snel achteruit met deze wereld, milieuver-vuiling, het geweld neemt toe. Maar, zei ze er dan achteraan, geluk-kig komt straks de Heer en die haalt ons van deze aarde vandaan. Maar dat is toch wel een beetje griezelig. Daar zit het gevaar in: laat die aarde nou maar verkwijnen, laat die aarde nou maar vergaan. Voor ons is dat allemaal niet zo erg, wij ontspringen de dans wel. Maar dan is het net alsof die aarde je niet ter harte gaat. Hoe meer je Christen wordt, hoe meer je van de aarde gaat houden! Dan word je verknocht aan de aarde, God is ook verknocht aan de aarde; als je aan de aarde komt, kom je aan God. Je kunt niet zeggen: voor mij is het niet zo erg, mijn woning staat boven. God heeft zijn hart verpand aan déze aarde. Als het met de aarde niet lukt, dan, om het extreem te zeggen, is het plan van God mislukt. God zegt niet: als ik deze aarde er niet doorheen kan slepen, maak Ik wel een andere. God heeft zijn hart aan déze aarde verpand. Er staat ook: déze aarde zal de heerlijkheid Gods zien. Déze schepping zal bevrijd worden, niet een andere, dan zou Romeinen 8 niet vervuld worden. «En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des Heren heeft het gesproken» Jes.40:5. God draagt die aarde op zijn hart. Dat bedoelt Günther Anders te zeggen: we moeten het besef hebben van het ‘nog-niet’. Er is een heleboel nog-niet. Die aarde is nog niet hersteld, er is nog heel veel pijn en verdriet op aarde, daar kun je niet overheen huppelen.
Zingen en geloven
Er is een heel diep verband tussen wat je zingt en wat je gelooft, lied en leer; wat je vandaag zingt, dat ga je morgen leren. Je kunt de grootste dwalingen zingen en na een poosje ga je het nog geloven ook. Want je zingt het ook bij jezelf naar binnen, dat gaat ongemerkt. Al zingend zing je ook tot jezelf en dat sijpelt toch ook door in je den-ken. Je hebt liederen, waar knotsen van dwalingen in staan. Inder-tijd werd het lied gezongen: “O, heb ik wel mijn best gedaan voor Jezus…” Daar zit toch weer die prestatiegerichtheid achter. Of ook: “Moet ik gaan met lege handen, zo mijn Heiland tegemoet, zonder één geredde zondaar neer te leggen aan zijn voet?” Je moet toch wat presteren. In de kerkgeschiedenis zie je een bepaalde golfbeweging. Op een ge-geven ogenblik ontdekken mensen wat nieuws en dan gaat het oude vaak overboord. Toen je de bundel van Johan de Heer kreeg, gingen prompt alle psalmen overboord. Toen kwamen de Glorieklokken van Zr.Alt en Johan de Heer raakte in de vergetelheid. Daarna kwamen de opwekkingsliederen en de rest werd nog nauwelijks gezongen. Soms slaat men in dat opzicht dan door. Maar er staat: samen met alle heiligen zullen we die hoogte, breedte en diepte vinden. Er zijn liederen van misschien al honderden jaren oud, die behoren tot de schat van de eeuwen, liederen met zoveel diepgang, zo indrukwekkend. Helaas zie je dan, dat wat je aan de ene kant aan liederen erbij krijgt, je aan de andere kant kwijtraakt. In een goed lied zit altijd een ‘knik’; een goed lied is nooit rechtlijnig. Zo’n rechtlijnig lied is bij voorbeeld: “Jezus is Heer, je ziet het om je heen”. Een mooi lied aan de ene kant, maar soms zie je het helemaal niet om je heen, dat Jezus Heer is. Er zit geen knik in dit lied. Als kinderen zongen we vroeger: recht door zee is de kortste weg; alleen, dat gaat lang niet altijd op in het Koninkrijk van God. God gaat ook vaak langs allerlei omwegen, God gaat door al die woestijnen heen, door al die ballingschappen heen. Het volk Israël ging ook niet linea recta van Egypte naar Kanaän.
Een rechtlijnig lied uit ‘het rijke Roomse leven’:
Aan U, o koning der eeuwen
aan U blijft de zegekroon.
Onsterfelijk schittert uw glorie
door alle haat en hoon.
De volkeren verdwijnen,
maar luider klinkt het lied:
de wereldzon blijft schijnen,
haar glanzen sterven niet. (Schaapman)
Degene, die dat lied heeft overgenomen, heeft als contrast ernaast een andere tekst geplaatst.
Aan U, o Koning der eeuwen
aan U vragen doodgewoon
de mensen zonder uw Glorie
bij alle haat en hoon:
Uw volk, kom het bevrijden,
steeds luider klinkt verdriet.
Kom met de basis strijden,
rem haar beweging niet.
In dat laatste lied zit een knik, dat is niet zo rechtlijnig, van: zo gaat ie goed, zo gaat ie beter… Hier zit iets in van dieptewerking. Het is niet allemaal zo rooskleurig; mensen zonder uw Glorie, doodgewone mensen; God houdt van doodgewone mensen. Vaak zijn dat mensen met hun tranen, met hun ballingschapsbestaan. Steeds luider klinkt verdriet. Ja, dat verdriet is er ook en dat wordt niet weggemoffeld.
Een tegenhanger van het lied: “Altijd vrolijk, altijd vrolijk, altijd zonneschijn” is bijvoorbeeld: “Al schijnt geen zon, al licht geen maan”. Vanouds zijn er wat betreft de zang in de eredienst altijd twee as-pecten geweest: Gloria en Kyrië eleison. Lofliederen en de roep om ontferming. Deze twee aspecten dienen altijd aan bod te komen. Zo hebben ze dat in de loop van de eeuwen ook verstaan. Deze indeling gaat al terug tot de tijd van de profeten en de psalmen. Als je een zangdienst hebt met drie kwartier juichliederen, dan vraag je je af: komt de zuchtende schepping nog wel aan bod? In een goeie zangdienst zit op een gegeven ogenblik daarom ook zo’n breekpunt. Gloria en Kyrië eleison horen dus bij elkaar en je kunt nooit het één hebben zonder het ander.
De volledige studie is in boekvorm te verkrijgen bij:
J. Bies
Schaperstraat 104
3317 LR Dordrecht
Tel:078-6510685
Giro 1292693
E-mail jan.bies@kpnplanet.nl
– Prijzen zijn excl. Verzendkosten
– Van elk boek wordt € 2.25 afgedragen aan het Afrika-fonds