Het begrip mo’ed

Door dr. K.D Goverts

Het is opmerkelijk, dat één van de Hebreeuwse woorden voor tijd, waarin dat begrip ook wordt uitgedrukt, mo’ed is. Dat woord mo’ed kan een paar betekenissen hebben. De belangrijkste betekenis is: de afgesproken tijd. Je hebt dus pas een mo’ed, als je twee partners hebt, twee bondgenoten, twee die daar bij betrokken zijn. Die twee partijen spreken dan met elkaar een tijd af. Je kunt dus niet op je eentje ‘een mo’ed hebben’. Mo’ed wil dus zeggen: de afgesproken tijd. De volgende vraag, die je hierbij dan automatisch gaat stellen, is: met wie heb je dat dan afgesproken? In de praktijk gebeurt het natuurlijk wel, dat één van die twee partijen een tijd vast­stelt, zonder de andere partij daarover te raadplegen.

De tweede betekenis, die het woord mo’ed heeft is: ontmoeting. Als je een tijd hebt vastgesteld, hebt afgesproken, volgt er op die tijd dus de ontmoeting. Dan moet je natuurlijk ook nog een afgesproken plaats hebben om de ontmoeting vlot te doen verlopen. Op basis van die twee elementen: tijd en plaats, tijd en ruimte, kan een ont­moeting gecreëerd worden. God en mens hebben ook een mo’ed, een afgesproken tijd, een ontmoe­tings­tijd.

De derde betekenis van het woord mo’ed is: feesttijden. De feesttijden zijn met name speciaal de momenten, waarop God en mens elkaar ontmoeten. Met al die feesttijden, met vooral de basis van al die fees­ten, de sjabbath, was daar die afgesproken tijd en vond daar de ontmoeting plaats tussen de Heer en zijn mensenvolk.  Je ziet dus, dat het begrip tijd wordt ingevuld en inge­kleurd vanuit een relatie.

Tijd – de hartslag van God

Een ander Hebreeuws woord voor tijd is pa’am, wat eigen­lijk hartslag bete­kent. Het woord pa’am wordt ook wel vertaald met moment, of het woord maal (keer). Uit dat woord pa’am kun je ook opmaken, dat tijd te maken heeft met je innerlijk. Je zou de tijd, uit­gedrukt door het woord pa’am kunnen noe­men: de hartslag van God. Profeten zijn daarom mensen, die iets van die hartenklop van God hebben gezien of gevoeld. Dat betekent natuurlijk wel, dat die profeet als mens heel dicht bij de Eeuwige moet leven. Je kunt iemands hartenklop niet op een afstand voelen. Die profeten hebben alleen dan kunnen profeteren, als ze de hartenklop van de Heer konden waarnemen. Hoort ook onze eigen sterfdag bij die afspraak tussen God en mens? Ik denk, dat je dat in zekere zin bevestigend kunt beantwoorden. Als je be­paal­de gedeelten van de bijbel­se verhalen leest, krijg je de indruk, dat dit daar ook bij hoort.

Als je leest, hoe de aartsvaders zijn gestorven, als je leest hoe Jakob aan het eind van zijn leven (Gen.49) ook profetisch gaat spreken, dan zie je, dat zij voorvoeld heb­ben, dat het einde van hun aardse levensweg was gekomen. Jakob gaat op zijn sterfbed een profetisch woord uit­spreken voor elk van zijn twaalf zonen. In die profetische woorden hoor je ook iets van de har­ten­klop vanuit de hemel. Jakob zegt tegen zijn zonen: ik ga jullie nu ver­tel­len, wat je zult ervaren in het ‘achterste der dagen’. Jakob zegt dus dan ei­genlijk: met mijn hart ben ik al in de toekomst. En dan staat er zo treffend, dat Jakob zijn voeten optrok op zijn bed en toen stierf. Het lijkt op een schip, dat zich losmaakt van de kade. De loopplank wordt als het ware in­getrokken.

‘En aan het roer die avond stond het hart

en scheepte maan en bossen bij zich in’. (Gerrit Achterberg). Dat hart weet dan: wij gaan naar de overkant.

Drie woorden voor ‘tijd’

Tijd heeft dus ook een heel innerlijke dimensie. Je hebt de tijd, die je op de klok kunt waarnemen, dat is dan alleen maar de objectieve tijd, maar je hebt ook de innerlijke tijd. Die innerlijke tijd gaat vaak langs heel andere wegen. Soms is die innerlijke tijd korter, soms veel langer dan de objec­tieve tijd. In de wachtkamer kan een kwartier ontzettend lang duren. Tijd is dus heel relatief, maar ook relationeel; tijd heeft immers ook te ma­ken met relaties!

Het derde woord voor tijd in het Hebreeuws is het woord ‘et. Dat woord hangt samen met het woord ‘attah, wat nu betekent. In deze woorden zit dus iets van de betekenis van het mo­ment, van het heden, van het actuele. In Job 24:1 kwam Job dus met een ‘waarom-vraag’. In deze tekst staat ook het woord Sjaddai; dat is die heel bijzon­dere Godsnaam, die juist in het boek Job zo’n belangrijke rol speelt. Waarom schouwen zij die Hem kennen, zijn dagen niet “Geen oordeelstijden voorbehouden” {Job.24:1}. Hier staat het meervoud van dat woord ‘et. Voor het woord voorbehouden staat het woord saphan, wat letterlijk opsparen betekent. Dat woord heeft te maken met wat je bijvoorbeeld in je provisiekast hebt. Het woord oordeel staat dus niet in de grondtekst. Het punt dat Job hier naar voren brengt, is vervat in zijn vraag, die je als volgt zou kunnen for­muleren: Waarom zijn er geen ‘heden-tijden’ opgespaard. Job heeft het ge­voel dat alles maar opschuift. Alles gaat maar door, maar er gebeurt in wezen niets, er wordt maar niet ingegrepen. Hij heeft het gevoel, dat de tijd een kookplaatje is, waar alles eindeloos op staat te sudderen, maar waarop nooit iets aan de kook komt. De tijd blijft maar eindeloos ronddraaien, zoals een carrousel. De tijd als een home-trainer; je blijft maar trappen, maar komt geen meter vooruit. Job zegt in feite: waarom komt er nooit eens een nu, waar­om komt er nooit een vandaag. Job kon dat lied niet meer uitstaan van: “Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw”. En dan de parallel in vers 1: “En (waarom) zien zij die Hem kennen, zijn gerichtsdagen niet?”{Job 24:1}. Ook dit is in feite weer wat interpreterend vertaald, want er staat gewoon: zijn dagen. En dan gaat het hier over degenen, die Hem kennen. Je zou zeggen: die we­ten er wel het een en ander van af. Dat zijn toch immers de ingewijden, de­genen die dicht bij het hart van God zijn! Daar gaat het toch over mensen zoals Job, of mensen als Israël, profeten, mensen als Mozes. Voor het woord zien kun je beter vertalen: schouwen. “Waarom schouwen zij die Hem kennen, zijn dagen niet”. Het gaat hier over de dagen van God en de dagen van Job. Dat schuift in wezen in elkaar.  Allereerst gaat het hier om de dagen van God. Er moeten tijden zijn (vers 1a), er moeten dagen zijn (v.1b), zegt Job, maar je ziet er niets van. Dat veroorzaakt voor Job de grootste pijn; dat is voor Job de grootste worste­ling. In het vervolg van dit hoofdstuk gaat hij daar ook heel uitvoerig op in. Hij zegt: “Er zijn er, die grensstenen verzetten, die kudden roven en ze weiden”{Job.24:2}. Maar waar blijft God dan?  Waar blijft dan de tijd van God en de dag van God!

Voor Job is dit een heel geladen vraag. Job staat daar niet als toeschouwer wat te filosoferen, maar het is voor hem: erop of eronder! Zonder die dagen en die tijden vanuit het hart van de Eeuwige, zegt Job, kan ik eigenlijk niet leven. Dan is mijn leven in feite een eindeloze woestijn, een woestijn zonder oases en zonder wegwijzers.

 

Comments (0)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *