Genesis. Woest en ledig. Deel 4
24-03-2021 door Dr. K.D. Goverts* Woest en ledig
«De aarde nu was woest en ledig» Gen.1:2.
Woest en ledig – tohuwabohu. Ordeloos en vormeloos. Wanorde en waanzin. Het moet nog vorm krijgen. Het is nog in staat van wording, van geboren worden. Je zou haast kunnen vertalen:
«En wat de aarde betreft, zij was woest en ledig»
Dat tohuwabohu komt drie keer voor in de Tenach. Die drie teksten roepen elkaar dus ‘in stereo’ op. We zien die uitdrukking in Jesaja 34, in het gericht over Edom.
«Hij spant daarover het meetsnoer der woestheid en het paslood der ledigheid»
Jes.34:11.
Over dat gebouw van Edom wordt als het ware door een architect of bouwmeester het meetsnoer van tohu en het paslood (letterlijk: stenen) van bohu gespannen. Hier wordt dat woord dus opgesplitst. Men noemt dat in de literatuur een ‘break up pattern’. Edom wordt dus teruggebracht naar de toestand van vóór de schepping. En met Edom worden dan de nakomelingen van Esau, het broedervolk aangeduid. Later wordt dat dan door de rabbijnen geactualiseerd en zij zeggen dan: Edom is Rome. Bepaalde landen en volken mag je dus invullen, mits met de nodige voorzichtigheid.
Daar moet je mee oppassen, anders krijg je vreemde zaken als Gog en Magog, dat dan Rusland zou zijn. En de Palestijnen worden dan voor Filistijnen uitgemaakt. Zacharias heeft trouwens voor die Filistijnen nog een prachtige belofte:
«Ik zal de trots der Filistijnen uitroeien…
dan zal ook hij overblijven voor onze God, zodat hij zal zijn als een stamhoofd in Juda» Zach.9:6.
Ja, dat wensen we ze allen toe.
Bij Jesaja 34:11 zou je haast zeggen: de film wordt teruggespoeld.
«Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag naar de hemel, en zijn licht was er niet…. er was geen mens, en al het gevogelte was weggevlogen»
Jer.4:23.
* Eerste dag en achtste dag
Hier zien we helemáál dat terugspoelen. Jeremia krijgt de tijd van de ballingschap te zien. De schepping wordt als het ware teruggedraaid naar Genesis 1:2. Je kunt dit ook in de praktijk herkennen. Er zijn nog heel wat mensen en volken, die nog vóór de eerste dag leven. In heel veel opzichten ligt die eerste dag nog voor ons.
Hierbij te bedenken, dat die eerste dag ook weer de achtste dag wordt, het begin van een nieuwe schepping. Daarom zien we uit naar een eerste dag. De ballingschap wordt dus bij Jeremia getekend als een vóórstadium van vóór de schepping. Op de ballingschap volgt dus de schepping!
“Genesis komt dus aan het einde”. (Ernst Bloch).
Zo zei de Franse schrijver Edmond Fleg: “Terug naar de toekomst”. Zo zie je hoe Genesis, Jesaja en Jeremia elkaar aanvullen. Als je Genesis l:2 leest, moet je die teksten uit Jesaja en Jeremia eigenlijk in je achterhoofd hebben. Als je ziet, dat aan die schepping de ballingschap voorafgaat, dan ben je met iets totaal anders bezig dan met waanzinnige theorieën over dinosaurussen. Daar schiet een mens ook niet mee op.
* Genesis 1 is verbondsgeschiedenis
Genesis l is geen natuurhistorie, maar verbondsgeschiedenis.
Genesis 1 gaat niet over de prehistorie. God is niet geïnteresseerd in de prehistorie van saurussen, maar God is geïnteresseerd in de geschiedenis. Wat er buiten het verbond valt is niet interessant.
God is niet bezig met fossielen, maar met doden op te wekken.
* Duisternis lag op de vloed
«En duisternis lag op de vloed» Gen.1:2.
Letterlijk: «Duisternis op het aangezicht van de vloed (tehom)».
Het woord tehom hangt samen met het woord haman, wat rumoer maken betekent. Tehom heeft ook in zich de betekenis van: draaikolk, chaos, vloed. De kolkende, bruisende vloed. Bij de Babyloniërs was het Tiamat. Buber spreekt van Urwirbel. Er zit dus een immense dreiging in dat woord tehom.
De aarde was dus volstrekt onbewoonbaar. God kon daar ook onmogelijk een mens neerzetten. En dan komt de roeach Elohim, de adem van God, de wind van God, zwevend boven de wateren, de majim. Majim is altijd een meervoud.
* De Geest van God op de wateren
Je hebt dus twee parallel-zinnen. Er is steeds iets op iets.
Duisternis op de vloed en de Geest van God op de wateren.
In het eerste gedeelte gaat het over de tehom.
In het tweede gedeelte over de majim.
Dat is hetzelfde, maar er verandert tóch iets. De tehom verandert in majim. Die chaotische oervloed wordt tot ‘gewone wateren’ getemd. In die oerdreiging voltrekt zich dus een rustbrengend proces.
Regel a begint dus met duisternis en regel b met de adem van God. Die twee staan dus tegenover elkaar. De ademhaling van God is het begin van het leven. De adem van God in vers 2 loopt uit in het spreken van God in vers 3. Eerst komt Gods adem en dan zijn woord.
Dat zie je ook in:
* Woord en adem
«Door het woord des HEREN zijn de hemelen gemaakt,
door de adem van zijn mond al hun heer» Ps.33:6.
«Hij zendt zijn woord en doet ze smelten,
Hij doet zijn wind waaien,- daar vloeien de wateren» Ps.147:18.
Hier is dus ook weer sprake van woord en adem.
Vergelijk daarmee ook:
«En met de adem zijner lippen de goddeloze doden» Jes.11:4.
De adem van God is het begin van de schepping, ook van de genezing, van de herschepping. Levinas wijst er ook op, dat er twee keer aangezicht staat. Het aangezicht van de vloed en het aangezicht van de wateren. Bij God krijgen de dingen weer een gezicht. Dan verdwijnt de anonimiteit. Dan is er geen maskerade meer. Dan is het niet naamloos meer. De adem van God is in wezen het nieuwe begin. Daarmee begint het verhaal, dat nu gaat komen.
* De Geest en de adelaar
Het woord zweven komt twee keer voor in heel de Tenach. Híer, in Genesis 1:2 en in Deuteronomium 32:11. Deuteronomium 32:11 is aan het eind van de Torah. Daar gaat het over die arend, die boven zijn jongen zweeft.
«Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken» Deut.32:11.
God neemt er eentje op, Hij pakt het volk Israël uit het volkerennest. God gaat dat ene jong leren vliegen. Deze teksten aan het begin en aan het eind van de Torah roepen elkaar op. Dat geeft een stereo-effect. Die adelaar zweeft boven het nest, om er eentje op te wekken, wakker te maken. Dat is beslist niet zweverig. En aan het begin zweeft de Geest boven de wateren om ook daaruit iets op te wekken. Dan komen er allerlei levende wezens, gewemel in dat water. Het begin en het eind van de Torah reiken elkaar de hand.
Als je op de compositie van deze regels uit Genesis 1 let, dan zie je, dat die duisternis aan het begin staat en de wateren aan het eind. En daartussen staat die roeach Elohim. Die roeach is er dus wel, maar die is nog omgeven door duisternis en wateren. Gods adem bevindt zich als het ware in vijandelijk gebied. En als die vogel daarover zweeft, dat gaat er iets gebeuren mèt die duisternis en mèt die wateren. En er is al iets gebeurd: die tehom is tot wateren geworden. Met die duisternis is nog niets gebeurd.
In Genesis 1:2 wordt éérst die duisternis genoemd en aan het eind van Genesis 1:2 de wateren. Of: eerst die duisternis en dan die vloed. Die vloed wordt als tweede genoemd, maar dáár gebeurt juist éérst iets mee, die wordt tot wateren.
* Er zij licht – scheidingen
Dan komen die zeven dagen. En als eerste gaat God dan die duisternis aanpakken: «Er zij licht».
Op de tweede dag pakt God de wateren aan. Je krijgt twee scheidingen: Scheiding tussen duisternis en licht. En op de tweede dag scheiding tussen de wateren: water boven en water onder het uitspansel. Omdat de roeach Elohim erin komt, gebeurt er op de eerste dag iets met de duisternis en op de tweede dag met de wateren. De duisternis krijgt op de eerste dag al een naam. God roept (zoals er letterlijk staat) de duisternis: nacht. Met het noemen van die naam is de duisternis ingeperkt. Nu de duisternis een naam heeft gekregen, kan hij niet meer anoniem voortwoekeren.
Wie een naam krijgt, is daarmee ‘benoemd’, maar ook ‘beperkt’. Dát ben je en niet meer! Je kunt dan niet meer buiten je naam, buiten je boekje gaan. De wateren worden dus verdeeld in beneden en boven. Je zou haast zeggen: verdeel en heers! Het ene deel van het water wordt omhoog gestuurd en het andere deel naar beneden. Dan is er geen samenzwering meer mogelijk. De duisternis vormt de bedreiging in de tijd en de wateren vormen de bedreiging in de ruimte. Op de eerste dag wordt daarom de tijd beveiligd: licht en duisternis worden van elkaar gescheiden.
Op de tweede dag krijg je de beveiligde ruimte.
* Tijd en ruimte
We hebben in Genesis l dus twee scheidingen. Geen drie, zoals in verschillende commentaren wordt gezegd. Op de eerste dag een scheiding en op de tweede dag en verder valt er niets meer te scheiden. Tijd en ruimte heeft de mens nodig om te kunnen leven. En tijd is in de Bijbel altijd: dagen. ‘Dagen’ betekent ‘tijd op mensenmaat’.
«Leer ons zó onze dagen tellen (niet: jaren)» Ps.90:12.
God geeft de mens dágen. Daarom wordt het scheppingsverhaal ook verteld in dagen. Tijd kun je alleen maar beleven in dagen. Dus God gaat van dag tot dag.
En dan de ruimte.
De ruimte, dat is de aarde ònder de hemel. Tijd en ruimte moet je hebben om te kunnen leven en zeker om te kunnen samenleven. Als je afspraken maakt, moet je tijd en ruimte weten. En als God met de mens geschiedenis gaat maken, moet Hij tijd hebben én ruimte. De tijd is in het bijbelse denken altijd primair en dan komt de ruimte. God spreekt ook (spreekt af) met de mens in tijd en ruimte. Bij de boom des levens en in de avondkoelte. Door het Woord (Jezus) en in de rust. De avondkoelte is het symbool van de rust en verkwikking nà de hitte van de dag.
* Zweven of broeden
Sommige vertalingen hebben: de Geest broedde boven de wateren. Mijn voorkeur gaat echter uit naar zweven. Zweven is in verband met die arend meer op zijn plaats. Een arend broedt niet op of boven zijn jongen (dat doet hij op de eieren), maar hij zweeft erboven. Voorzichtig zou je kunnen zeggen: dat aspect van het broeden resoneert op de achtergrond van Genesis 1 enigszins mee. Primair staat dus dat zweven. Ook in Deuteronomium 32 is natuurlijk niet meer sprake van broeden, maar wél van zweven.
* Het tienvoudig spreken van God
«En God sprak» Gen.1:3.
God gaat tien keer spreken.
In tien woorden verhaalt Genesis 1 de schepping.
Ook in Exodus spreekt God tien keer en dat zijn de tien slagen (niet: plagen). Dat is het einde van het rijk van het kwaad, van het rijk van de Farao. In Exodus 20 spreekt God de tien woorden vanaf de Sinaï. Tien bevrijdingswoorden, waarmee de nieuwe schepping wordt ingeluid. Tien scheppingswoorden, tien gerichtswoorden en tien bevrijdingswoorden.
* Er geschiede licht
«En God sprak: Er geschiede licht» Gen.1:3.
In vers 3, 4 en 5 hoor je vier keer, dat God iets gaat doen.
1. God zei.
2. God zag.
3. God scheidde.
4. God riep.
Deze vier daden van God beschrijven het goddelijk handelen op de eerste dag. Het schepsel is ontstaan, omdat God wilde, dat het zou worden en daarom horen we eerst ‘God sprak’.
«God zag het licht: dat het goed was» Gen.1:4.
Niet: «God zag, dat het licht goed was».
Dan krijg je een tamme vertaling. Dan krijg je een mededeling. Maar er staat hier geen mededeling, maar een uitroep van God!! God zag het licht en wat zei Hij toen – Tov!! – goed! Je zou haast kunnen vertalen: «God zag het licht: goed!!»
God wendt Zich als het ware tot het licht en zegt: Je bent geweldig, licht! Je bent tov! God bevestigt dat licht. Want het licht moet er zijn voor het schepsel dat gaat komen. Het is de moeite waard om er te zijn, als de Schepper zegt: je bent goed! Het licht begint als het ware te stralen van genoegen, dat het licht mag zijn.
Mazzeltov betekent goed gesternte. Mazzel is gesternte, en met gesternte wordt je ziel bedoeld. Dus als je ziel goed is, dan heb je een goed gesternte, een goeie ster.
* Scheiding tussen licht en duisternis
En dan moet God verder scheiding aanbrengen, want anders ‘neemt’ de duisternis het niet, dat het licht er zomaar komt. God moet ze uit elkaar halen.
«En God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis» Gen.1:4.
Nu is er al vier keer het woord licht (‘or ) gevallen.
En dan pas het woord duisternis. Het licht heeft voorrang.
«En God riep het licht: dag, en de duisternis: nacht» Gen.1:5.
* God roept namen
God roept namen. De wording van een wezen is pas af als dat wezen een naam heeft.
“De naam is de rol, die dat wezen gaat spelen te midden van al die andere wezens in de geschiedenis en waardoor dat wezen, ook bij al die andere wezens bekend is”.
Een naam is oorspronkelijk ook bedoeld om iemand te kunnen roepen, oproepen, aanroepen. Een naam maakt iemand ‘aanroepbaar’, aanspreekbaar. En als je twijfelt aan je roeping, aan je bestemming en het doel van je leven, dan geeft God je een naam. Op de eerste, de tweede en de derde dag worden er namen geroepen. In de eerste twee dagen krijg je scheiding en op de eerste drie dagen namen.
Een geboorte is pas af, als er een naam is geroepen. Een naam is ook een identificatie. Daarmee kun je de identiteit van een wezen bepalen. Een naam is ook een program. Ook is een naam vaak profetisch. Daarmee wordt de weg aangeduid die je zult gaan.
«En gij zult zijn naam roepen: Jezus. Want Hij is het die zijn volk zal bevrijden van hun zonden» Matt.1:21.
In die naam zit heel het program, van wat Jezus in de rest van Matteüs zal gaan doen.
Dus op de eerste drie dagen worden er namen geroepen. Dat is de voltooiing van de wording. En met de voltooiing van de wording begint het er-zijn, het da-sein in de geschiedenis, het gegeven dat je er bent.
Deze studie is in gebonden vorm te verkrijgen bij: jh.ree@kpnmail.nl