De wijngaard van Naboth
06-06-2010 door Dr. K.D. GovertsHet verhaal van de wijngaard van Naboth staat in het boek Koningen. Het boek Koningen hoort bij de profetische boeken. Jozua, Richteren, Samuël, Koningen zijn in de Joodse canon de vroegere profeten. Jesaja, Jeremia, enzovoort, behoren bij de latere profeten. Het boek Koningen is in de Hebreeuwse Bijbel maar één boek. Een sleutel is dan, dat het boek Koningen maar niet een stukje historie is, maar dat het profetie is. 1 Koningen 21, dat gaat over de geschiedenis van de wijngaard van Naboth, hoort thuis in de geschiedenissen in verband met Elia.
Elia had een strijd te voeren tegen de Baäldienst.
Dit hoofdstuk, 1 Koningen 21, is het meest centrale verhaal van al die Elia-verhalen. Hier heb je als het ware het middelpunt van alles wat er over Elia verteld is. In dit verhaal komen namelijk de drie hoofdfiguren allen voor, namelijk: Elia, Achab en Izebel. In alle andere verhalen is dat niet het geval. «Hierna gebeurde het volgende. De Jizreëliet Naboth had een wijngaard, te Jizreël gelegen naast het paleis van Achab, de koning van Samaria». 1 Kon.21:1. Jizreël is een heel belangrijke naam in de Bijbel. Die naam betekent: ‘God zaait’. Dat is dus wel een profetische naam. Jizreël was ook de plaats, waar heel vaak strijd werd geleverd. In die vlakte van Megiddo (een andere naam voor de vlakte van Jizreël) werd heel wat afgevochten. Naboth woonde dus in de plaats waar God zaait, maar tegelijk in de plaats waar de strijd wordt geleverd. Wat dat betreft is Jizreël helemaal een beeld van de hemelse gewesten. Daar zaait God en daar wordt ook de slag geleverd. Naboth had een wijngaard. En een wijngaard heeft in de Bijbel altijd een meerwaarde. Het volk van God wordt ook vergeleken met een wijngaard. «Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn beminde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel». Jes.5:1. Die beminde is dan God; God heeft een wijngaard. Die wijngaard is dan zijn volk. Maar die wijngaard is ook – we moeten vaak in twee dimensies denken – die wijngaard is ook de aarde. De buurman van Naboth was dus Achab. Hier, in vers 1, staat er uitdrukkelijk bij ‘de koning van Samaria’. Met nadruk is het ambt van Achab er hier bij vermeld. Dit is een heel belangrijk verhaal. Het verhaal is met name een koningsspiegel. Uit dit verhaal kun je namelijk opmaken, hoe het koningschap moet zijn en hoe niet. En ook daarom is het een profetisch verhaal. In de Evangelische wereld, in de Volle-Evangeliewereld, wordt vaak te makkelijk gezegd: ‘wij zijn koningen‘. Je moet dan oppassen, dat het begrip koning niet uitgehold wordt. Als je een woord vaak gebruikt, gaat het langzamerhand in waarde verminderen. Je moet met dat begrip koning toch wel heel nauwkeurig omspringen. In de Bijbel worden heel duidelijke principes gegeven over het koningschap. Daar zit nogal het een en ander aan vast. Als ik dus ga zeggen: ‘ik ben een koning’, dan moet je wel heel goed weten wat je dan zegt of zingt. Misschien kun je beter zingen: ‘Wij zijn bezig om koning te worden’. De naam Achab betekent: Vaders gelijke. Je kunt zijn naam ook vertalen met ‘als een vader’. Een goede koning wil dat inderdaad graag zijn; die wil zijn als een vader voor zijn volk. ‘Als een vader’. Toch moet je met dit begrip ook weer oppassen. Niet voor niets zegt Jezus: «En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want één is uw Vader, Hij, die in de hemelen is». Matt.23:9
Een koning heeft tot taak om te bewaren. Hij moet bewaren wat God aan hem heeft toevertrouwd. «En Achab sprak tot Naboth: Geef mij toch uw wijngaard, opdat hij mij tot moestuin zij, want hij ligt vlak naast mijn huis; dan zal ik u een betere wijngaard daarvoor in de plaats geven, of, indien gij dit liever hebt, wil ik u het geld van de koopprijs geven»1 Kon.21:2.Achab wil van Naboths wijngaard een moestuin maken, omdat die wijngaard vlak bij het paleis ligt. Achab wil dus gebiedsuitbreiding. Op het eerste gehoor gebruikt Achab hier heel redelijke argumenten. Vooral ook, omdat hij Naboth een behoorlijke schadeloosstelling wil geven. En dan zegt Naboth: «Doch Naboth zeide tot Achab: Daarvoor beware mij de HERE, dat ik de erfenis van mijn vaderen aan u zou geven»v.3. Typerend is, dat deze woorden de enige zijn, die Naboth in dit verhaal zegt. In dit hoofdstuk lezen we verder nergens meer, dat Naboth wat zegt. Achab spreekt het hele verhaal zo’n beetje door, maar Naboth spreekt maar één keer. Dat ene woord van Naboth is genoeg om heel wat los te maken. Dat ene woord van Naboth is ook genoeg om van Naboth een rechtvaardige te maken. Het woord van Naboth is ook voldoende om Naboth een plaats te geven in de geschiedenis. Als Achab er allang niet meer is, wordt er nog gesproken over Naboth. Letterlijk zegt Naboth: «Het zij verre van mij vanwege de HERE». Het sleutelwoord van deze woorden van Naboth is het woord erfenis. Dat woord erfenis komt enorm vaak voor in de boeken van Mozes, met name in het boek Deuteronomium. Dat woord erfenis heeft dan steeds te maken met het Land der Belofte. In Deuteronomium wordt dat woord erfenis tien keer verbonden met het woord geven. God geeft een erfenis (een erve). Die genoemde tien gedeelten hebben negen keer God als onderwerp van de zin. Op het eerste gezicht denk je: Naboth is een koppige man, niet voor redelijke argumenten vatbaar. Wat is er nu tegen om de koning je wijngaard te geven onder zulke goede condities. Uit het vervolg blijkt ook, dat Achab er niets van begrijpt. Toch is daar álles tegen. En Naboth is hier de enige, die spreekt als een rechtvaardige. Het bijbelse denken kent namelijk geen privé-bezit. Het erfdeel, dat je dan ontvangen hebt, is het perceel dat jou toegewezen is. Daar mag jij werken, daar mag jij mens zijn. Elke zoon van Israël krijgt dus een bepaald gebied, een erfdeel. Daarin mag hij zijn roeping als rechtvaardige realiseren. Die erfenis is als het ware oefenterrein voor de gerechtigheid. Op dat terrein moet hij bijvoorbeeld – en dat is juist heel belangrijk – aan de weduwe, de arme en ellendige denken. Hij moet bijvoorbeeld aren laten liggen op de rand van zijn gebied. Dus juist op zijn eigen terrein beoefent hij zijn gerechtigheid. In de Bijbel is gerechtigheid: het opnemen voor de ellendige. Je bent in de Bijbel pas een rechtvaardige, als je het opneemt voor je broeder. In de Bijbel kun je nooit op je eentje een rechtvaardige zijn. Vaak heeft men een wat halfslachtig begrip van rechtvaardig zijn. Men zegt bijvoorbeeld dan: iemand is een rechtvaardige, als hij weet dat hij naar de hemel gaat. Dat was dan vaak de traditionele opvatting. Dan krijg je toch vaak te makkelijk het idee: ik ben binnen, ik ben een rechtvaardige. In de Bijbel ben je echter pas een rechtvaardige, als je het gaat opnemen voor de rechteloze. Anders zou je nog puur egocentrisch kunnen zijn: als ik er nou maar kom. Je kunt echter nooit thuiskomen zonder je broeder. Dat land dat die ‘zoon van Israël’ krijgt, is dus zijn oefenterrein. Want:
“Elke zoon van Israël vertegenwoordigt heel Israël”.
Elk erfdeel vertegenwoordigt heel Kanaän.
En Kanaän vertegenwoordigt weer heel de aarde
Daaruit volgt dan ook: als God nu aan ieder zijn erfdeel geeft, dan is er dus voor niemand reden om het erfdeel van zijn naaste te begeren. Mijn erfdeel vertegenwoordigt immers heel Kanaän! En Kanaän vertegenwoordigt weer heel de aarde. Als mijn erfdeel nou heel Kanaän vertegenwoordigt en jouw erfdeel ook heel Kanaän vertegenwoordigt, hoef ik toch niet te begeren wat jij hebt! In elk deel is immers het geheel aanwezig! Een grondgedachte in de Schrift is dan ook: heb respect voor de erfenis van een ander. Op die manier wordt dus zichtbaar, dat de aarde van God is. Je hebt twee werelden: je hebt de wereld van het bezit. En bezit duidt op macht. Maar je hebt ook de wereld van het erfdeel en erfdeel duidt op dienen. Je kunt dus altijd in twee richtingen denken: de richting van het bezit, de macht. Ik heb meer dan jij en ik wil nog meer hebben. Je kunt ook denken in termen van erfenis; dan denk je niet in macht, niet in hebben, maar dan denk je in dienstbaarheid. Het Hebreeuws hééft trouwens geen woord voor hebben. Hoe kan mijn erfdeel een oefenterrein worden van gerechtigheid; hoe kan ik daarmee mijn broeder dienen. Naboth wil ook helemaal niet zijn erfenis verkopen. Daar is hij erg fel in. Een erve is trouwens ook niet te koop. De aarde is immers ook niet te koop. De aarde kun je ook niet kopen. Bij de Indianen in Noord-Amerika leefde ook dat idee, dat de aarde geen privé-bezit kon zijn. Ze stonden daarom ook heel verbaasd, als de blanken grond van hen wilden kopen (als ze het intussen niet genomen hadden). Een mens is ook niet te koop. De adamah is niet te koop, en ook de adam niet. In onze tijd wordt vaak de term arbeidskracht gebruikt voor een persoon. Als je spreekt van ‘goedkope arbeidskrachten’, heb je het dan over mensen of over dingen? Een mens is geen arbeidskracht; dat is heel iets anders; dan wordt het iets onpersoonlijks. De aarde is ook niet iets wat de mens kan bezitten. Die aarde is erfdeel van God. Achab heeft dat alles niet begrepen. Hij miskent de functie van een erfdeel. Als hij begrepen had, dat in elk deel het geheel aanwezig was, had hij de wijngaard van Naboth niet begeerd. Dan had hij geredeneerd: het deel dat ik heb, daar zit het geheel al in. Achab had dan ook begrepen, dat een koning in de Bijbel een mede-dienstknecht betekent. Een koning is er niet om over anderen te heersen. Een koning is er niet om te trachten zijn gebied uit te breiden ten koste van zijn broeder. Maar een koning is broeder met de broeders. Alleen dàt is het ware koningschap. Als Achab dus een buurman heeft, dan is die buurman voor hem de test, of hij een ware koning zal zijn of een valse. Achab heeft niet toevállig een buurman. Hij heeft ook niet toevallig Nàboth als buurman. Achab heeft uitgerekend Naboth naast zich. En aan Naboth zal blijken, of hij waarlijk koning is. Aan zijn omgang met Naboth zal zijn koningschap getoetst worden. Als Achab bij Naboth faalt, faalt heel zijn koningschap, ook al heeft hij het dan op de troon 22 jaar volgehouden. Voor God is hij dan een mislukkeling, al zou hij het politiek gezien nog zo goed gedaan hebben. Het ware koningschap blijkt uit de houding ten opzichte van de broeder. Als die broeder dan ook nog een rechtvaardige is, zoals Naboth, dan moet je wel heel goed weten wat je doet.
Geef mij uw wijngaard
Naboth kan hem niet geven, want God heeft hem aan hèm gegeven. Naboth hééft niets te geven. Naboth is niet koppig, maar Naboth kon eenvoudig niet dóen wat Achab van hem vroeg. De wijngaard van Naboth was niet van hèm, maar was van God!
De wijngaard wordt een moestuin.
Achab wil de wijngaard laten verworden tot een moestuin. En een moestuin is wezenlijk iets anders dan een wijngaard. Een wijngaard is de aarde zoals God hem ziet. Een moestuin is een productiemiddel, een exploitatiemogelijkheid.
Hij is vlak bij mijn huis.
Dat is nu juist een reden om er respect voor te hebben. De meerwaarde van een wijngaard ontgaat Achab.
Ik wil er ook wel geld voor geven.
Achab denkt, dat de bronnen van het bestaan te koop zijn. Hij denkt, dat je daar naar eigen goeddunken mee kunt handelen en zomaar van eigenaar kunt laten verwisselen. Met geld kun je immers alles voor elkaar krijgen! Simon de Tovenaar dacht zelfs, dat hij de Heilige Geest kon kopen. «En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan». Hand.8:18
Een onmogelijke zaak, want God geeft. En geven is een sleutelwoord in het boek Deuteronomium. Naboth is geen bezitter, maar een beheerder. Hij heeft niet eens het recht om op het voorstel van Achab in te gaan. En dat recht heeft hij niet, vanwege de naam van God. En die naam roept hij dan ook uit. Naboth roept de naam des Heren uit: «Daarvoor beware mij de HERE». Naboth spreekt van ‘de erfenis van mijn vaderen’. Die vaderen waren evenmin bezitters; dat waren ook alleen maar beheerders. Naboth zou het verbond breken, als hij op Achabs voorstel zou zijn ingegaan. Als Naboth zijn wijngaard aan de koning had verkocht, hoe zou het dan moeten gaan met de armen en behoeftigen? Die zouden waarschijnlijk niet in Achabs moestuin terecht hebben gekund. Als Naboth zijn erfdeel aan Achab had gegeven, had hij geen gerechtigheid meer kunnen beoefenen. Dan hield voor Naboth de mogelijkheid op om een rechtvaardige te zijn. Dan zou de bediening van Naboth zijn opgehouden. Dan had hij het verbond met God en het verbond met zijn broeder verbroken. Hij kan zijn wijngaard wel verkopen, maar hij kan die arme en ellendige niet verkopen. Naboth staat hier als een koning in knechtsgestalte op zijn erfdeel. Naboth staat hier als de wáre koning, de mens die het opneemt voor de ellendige en de verdrukte. De ware koning is hier Naboth.
Naboth spreekt dat woord ten diepste tegen de Baäls. Achab handelt hier uit de geest van de Baäls. Baäl betekent immers bezitter. «Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord dat de Jizreëliet Naboth tot hem had gesproken, namelijk dat hij gezegd had: Ik zal u de erfenis van mijn vaderen niet geven. En hij legde zich neer op zijn bed, keerde zijn gezicht om en wilde niets eten». v.4 Dat is de reactie van Achab: als hij zijn zin niet krijgt, wordt hij gemelijk en toornig en gaat op zijn bed liggen. Niet bepaald een koninklijke houding. In Achabs herinnering is blijven hangen:
«Ik zal u de erfenis van mijn vaderen niet geven».
Dat eerste stukje van de zin is hij al kwijt: «De HERE beware mij ervoor». De Naam van God is hij al vergeten. «Hij legde zich neer op zijn bed». Hij speelt of hij dood is: «Keerde zijn gezicht om». Als een stervende keert hij zijn aangezicht af van de levenden. «Wilde niets eten». Letterlijk: «Hij wilde geen brood eten». Achab voedt zich alleen nog met het woord van Naboth. Achab voert een toneelstuk op. Hij trekt zich terug uit het leven; het hoeft voor mij niet meer. Achab gedraagt zich als een stervende, hij keert zijn aangezicht af. «Daarop kwam zijn vrouw Izebel bij hem en sprak tot hem: Waarom zijt gij zo gemelijk gestemd, dat gij niets eten wilt?» v.5. Izebel komt bij Achab; dat heeft hij ook wel duidelijk uitgelokt. «Toen sprak hij tot haar: Ik heb met de Jizreëliet Naboth gesproken en tot hem gezegd: geef mij toch uw wijngaard voor geld, of, indien gij dat liever hebt, wil ik u er een wijngaard voor in de plaats geven. Maar hij zeide: ik geef u mijn wijngaard niet»v.7. Maar Achab draait óm wat hij werkelijk gezegd heeft. Achab zet nu het geld voorop in zijn antwoord tot Izebel. Het woord betere laat hij ook weg. Hij past zich nu blijkbaar helemaal aan aan het denken van Izebel: hij begint maar met het geld.
Maar hij zeide: ik geef u mijn wijngaard niet
Dat heeft Naboth nooit gezegd. Naboth kon niet zeggen mijn wijngaard, want hij hád helemaal geen wijngaard. God had een wijngaard, en die mocht hij beheren. Dat in het gesprek tussen Achab en Naboth de naam van God ook nog is genoemd, laat Achab gemakshalve in zijn verklaring tot Izebel maar helemaal weg. Izebel krijgt, als vertegenwoordigster van de heidenen, de naam des HEREN niet te horen. Er wordt ook helemaal niet gesproken over ‘de erve der vaderen’. Izebel krijgt de Torah niet te horen. De boeken van Mozes blijven voor Izebel gesloten. Hoe kan Izebel nou ooit ontdekken wie de God van Israël is, als Achab haar er niets over vertelt! Achab zwijgt in alle talen over de Naam des HEREN en over de erfenis van de vaderen; maar dáár lag nu juist de sleutel. Izebel krijgt dus de indruk, dat Naboth gewoon een dwarskop is. Het is een weerspannig onderdaan. Die man wil niet luisteren naar het gezag. Hier moet tegen opgetreden worden!
«Daarop zeide zijn vrouw Izebel tot hem: Gij oefent nu eens koninklijke macht uit over Israël! Sta op en eet, laat uw hart vrolijk zijn; ik zal u de wijngaard van de Jizreëliet Naboth geven». v.7. Letterlijk: «Moet gij het koningschap doen over Israël!» Met de nadruk op doen, want hij doet niets. Wij zouden zeggen: ben jij nu een koning! Dan gaat Izebel haar man opzwepen tot daden. «Laat uw hart vrolijk zijn», zegt Izebel. Letterlijk: «Uw hart zij vol goede moed».
Izebel zegt eigenlijk drie woorden: opstaan – eten – moed vatten. Dat zijn in feite woorden, die zó uit de Schriften komen. «Sta op en eet»; dat werd ook door die engel tot Elia gezegd. «Uw hart zij vol goede moed»; dat staat ook in Deuteronomium, als de Israëlieten het Beloofde Land gaan beërven. Woorden uit de Schriften; alleen Izebel gebruikt ze in een heel ander verband. Izebel zegt: «Ik zal u de wijngaard GEVEN». Ze doet, alsof ze de koningin is van hemel en aarde. Maar alleen God kan zeggen: ‘Ik zal u geven’. Dan komt het proces tegen Naboth. En dat wordt een karikatuur-proces. Het rechtsgeding van God tegen de machten wordt ook getekend als een proces, een rechtsgeding, een twistzaak. De HERE zal zijn twistzaak voeren voor zijn volk. In het proces tegen Naboth worden tien werkwoorden gebruikt. Dat herinnert aan de tien scheppingswoorden; dat herinnert ook aan de tien woorden, die God sprak vanaf de Sinaï.
«Toen schreef zij brieven in naam van Achab, verzegelde die met zijn zegel en zond de brieven aan de oudsten en de edelen, die bij Naboth in de stad woonden». v.8
«In de brieven had zij aldus geschreven: Roept een vasten uit (ook al woorden uit de Schrift) en zet Naboth op de eerste plaats van het volk». v.9.
Letterlijk: «Aan het hoofd van het volk». Dat wil zeggen: Als hij veroordeeld wordt, wordt het hele volk veroordeeld. Als hij wordt gevonnist, wordt daarmee heel het volk gevonnist.
«Zet voorts twee mannen tegenover hem, nietswaardige lieden, die aldus van hem moeten getuigen: gij hebt God en de koning vaarwel gezegd; voert hem dan naar buiten en stenigt hem, zodat hij sterft». v.10.‘Nietswaardige lieden’; letterlijk: «Zonen van Belial». «Gij hebt God en de koning gezegend», staat er letterlijk. Izebel wil dus, dat Naboth gestenigd wordt; ook al iets, dat in de boeken van Mozes voorkomt. Izebel haalt dus allerlei zaken uit de Torah: vasten, zegenen, twee getuigen, stenigen. Maar het wordt alleen allemaal in een leugenverband gezet. Dan wordt er zesmaal gezegd, dat Naboth sterft. Zesmaal klinkt daar het sterven van de ware mens. «Toen deden de mannen van zijn stad, de oudsten en de edelen, die in zijn stad woonden, zoals Izebel hen had opgedragen, zoals geschreven stond in de brieven, die zij hun gezonden had». v.11. Ook dat zenden is weer een nabootsing van de Schrift: God zendt zijn woord en aan Naboth worden brieven gezonden.
«Zij riepen een vasten uit en zij zetten Naboth op de eerste plaats van het volk» v.12
«Daarop kwamen de twee mannen, nietswaardige lieden, gingen tegenover hem zitten, en deze nietswaardige lieden getuigden van Naboth ten overstaan van het volk aldus: Naboth heeft God en de koning vaarwel gezegd. Toen voerden zij hem buiten de stad en wierpen stenen op hem, zodat hij stierf». v.13. Zegenen is eigenlijk: Iemand aan zijn naam herinneren. Zegenen is: iemand bij zijn wezen bepalen. Dat kan dus positief zijn, maar soms ook negatief. Dan betekent zegenen: iemand te na komen. In die zin wordt dit ook van Naboth gezegd: Hij heeft God en de koning ‘gezegend’. De getuigen, oudsten en ‘edelen’ doen dus allemaal letterlijk wat Izebel schrijft. Tot in de finesses voeren ze de opdracht van Izebel uit.
«Vervolgens zonden zij aan Izebel bericht: Naboth is gestenigd, hij is dood». v.14
«Zodra Izebel hoorde, dat Naboth gestenigd en dood was, zeide Izebel tot Achab: Sta op, neem de wijngaard van de Jizreëliet Naboth in bezit, die hij weigerde u voor geld te geven, want Naboth is niet meer in leven, maar hij is dood». v.15. Telkens klinkt daar dat woord: Naboth is gestorven. (Naboth is dood). Maar, er is een rechtvaardige vermoord. Izebel spreekt weer schriftwoorden – uit hun verband gerukt tot Achab: «Maakt u gereed (sta op) begin met het in bezit te nemen». Deut.2:24. Letterlijk staat hier ook: beërven. In feite kun je niets in bezit nemen. De Bijbel kènt geen bezit. Opstaan en beërven – dat zijn de twee sleutelwoorden. Opstaan is in de Bijbel altijd opstaan ten behoeve van je broeder. En Achab staat hier op ten koste van zijn broeder! Als Izebel zegt opstaan, is dat een negatief opstaan. En als Izebel zegt beërf, dan is dat ook een heel ander soort beërven. Het opstaan en beërven gaat bij Izebel ten koste van de rechtvaardige. «Zodra Achab hoorde dat Naboth dood was, stond hij op om naar de wijngaard van de Jizreëliet Naboth te gaan en die in bezit te nemen». v.16. Voor de zesde keer staat hier, dat Naboth gestorven was. Achab staat op; kennelijk lag hij nog steeds op zijn bed. Pas in vers 16 komt Achab van zijn bed af. Achab als zoon van Israël, laat Izebel als dochter van de heidenen het vuile werk opknappen. Achab gaat slapen en ondertussen rekent Izebel wel af met de rechtvaardige in Israël. Achab weet nergens van, die sliep toen net toevallig. Achab was een beetje moe en een beetje depressief; die zag het allemaal niet meer zo zitten. «Toen kwam het woord des HEREN tot de Tisbiet Elia: Maak u gereed, ga naar Achab, de koning van Israël, die te Samaria woont; zie, hij is in de wijngaard van Naboth, waarheen hij gegaan is om die in bezit te nemen». v.17,18. ‘Maak u gereed’, wordt er tot Elia gezegd. Hier staat ook weer letterlijk ‘sta op’. Izebel zei tegen Achab: sta op. God zegt nu tegen Elia: sta op. Bij Izebel was er sprake van het verkeerde opstaan, ten koste van de broeder. En dan moet Elia opstaan ten behoeve van zijn broeder, namelijk ten behoeve van de gestorven Naboth. In de stad was er niemand, die het voor Naboth had opgenomen. Geen enkele broeder stond aan de kant van Naboth. God zegt: Achab is in de wijngaard van Naboth; nog steeds wordt die wijngaard zo genoemd. Letterlijk staat er in vers 18: «Waarheen hij is afgedaald» Afdalen heeft in de Bijbel ook een meerwaarde. Afdalen is een uitdrukking die ontferming uitdrukt. Als God afdaalt, betekent dat, dat God Zich gaat ontfermen. Als Achab afdaalt, is het geen ontferming, maar moord! Als een koning afdaalt, dient dat ontferming in te houden. Anders kan hij geen koning zijn. Het wezenlijke van een koning is, dat hij afdaalt in ontferming. Dat is een koning naar het hart van God. Jezus was de ware Koning: Hij daalde af in ontferming. En juist daarin bewees Hij de waarachtige Koning te zijn. Alles wat niet met dit kenmerk van koningschap overeenstemt, wordt in de hemel geen koningschap genoemd.
«Dan zult gij gij tot hem spreken: zo zegt de HERE: hebt gij gemoord en ook in bezit genomen? Voorts zult gij tot hem spreken: zo zegt de HERE: ter plaatse, waar de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden ook uw bloed lekken». v.19
Achab zal dus precies hetzelfde overkomen als wat er met Naboth was gebeurd. Zijn eigen daad komt als een boemerang op zijn eigen hoofd terug. Achab heeft Naboth behandeld, alsof hij een Kanaäniet was. Die Kanaänieten moesten verdelgd worden, uitgedreven. En zo heeft Achab Naboth verdelgd. Daarom staat er in vers 25: «Nooit is er iemand geweest, die zich zo verkocht heeft als Achab om te doen wat kwaad is in de ogen des HEREN, waartoe zijn vrouw Izebel hem heeft aangezet»v.25. Achab heeft zich verkocht aan de heidenen, aan de Baäls.
«Ja, hij heeft zeer gruwelijk gehandeld door de afgoden achterna te lopen, geheel zoals de Amorieten gedaan hebben, die de HERE voor het aangezicht van Israël verdreven heeft». v.26
‘Verdreven heeft’; letterlijk: ‘onterfd heeft’. Van de Amorieten wordt gezegd, dat de maat van hun zonden vol moest worden.«Want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol» Gen.15:16.
En van Achab staat er dan, dat hij hetzelfde heeft gedaan als de Amorieten. Achab had geen enkel besef van het erfdeel des HEREN. Hier wordt dat opstaan van Elia het begin van een nieuwe geschiedenis.
De werken van Naboth zullen openbaar worden.
«Toen zeide Joram: Span in. En men spande zijn wagen in. En Joram, de koning van Israël, trok uit met Achazja, de koning van Juda, ieder op zijn wagen – zij trokken uit, Jehu tegemoet en troffen hem aan op de akker van de Jizreëliet Naboth». 2 Kon.9:21
In dit hoofdstuk wordt beschreven, hoe het gericht wordt voltrokken over het huis van Achab. Dat stukje land wordt nog steeds genoemd naar de rechtmatige ‘eigenaar’, Naboth.
«Maar Jehu omklemde de boog en trof Joram (de zoon van Achab) tussen zijn schouders, zodat de pijl hem het hart doorboorde; en hij zakte in zijn wagen ineen». v.24
«Toen zeide Jehu tot zijn hoofdman Bidkar: Neem hem op en werp hem op de akker van de Jizreëliet Naboth. Want herinner u, dat de HERE, toen gij en ik zij aan zij reden achter zijn vader Achab, deze Godsspraak over hem gaf»:
«Voorzeker, Ik heb gisterenavond het bloed van Naboth en van zijn zonen gezien, luidt het woord des HEREN. Ik zal het aan u vergelden op deze akker, luidt het woord des HEREN. Nu dan, neem hem op en werp hem op de akker, volgens het woord des HEREN». v.26,27 – 2 Kon.9
Het stuk land heet nog steeds naar Naboth. Een rechtvaardige wordt nooit vergeten, ook al staat er zes keer dat hij gestorven is. Voor God blijft hij bestaan. De ware koning was niet Achab, maar de ware koning was Naboth! Naboth stond pal op zijn akker. Zijn akker was de enige gelegenheid voor hem om broeder te zijn voor de broeders. Naboth stond pal voor de broeders, voor de ontferming. Nu is ook te begrijpen, waarom Jizreël een slagveld werd. Als de mens de aarde in bezit neemt, dan wordt die aarde een slagveld. Als de aarde ontvreemd wordt, wordt bijgevolg die aarde een slagveld. Als de aarde ontvreemd wordt aan God, wordt de aarde een slagveld. Want de aarde en haar volheid is des HEREN. De aarde is van God. Als Achab dat land van Naboth ontvreemdt, wordt Israël een oorlogsterrein. God vergeet het bloed van de rechtvaardige niet. God neemt het op voor diegenen, waarvoor niemand het opneemt. Als niemand het voor Naboth opneemt, zegt God: Ik neem het voor hem op. Als er dan niemand rechtvaardig is, dan zal Ik rechtvaardig zijn; dan neem Ik het op voor de verdrukte. God staat op ten behoeve van zijn broeder. Dan daalt God af in ontferming. Dàt zijn de sleutelbegrippen in dit verhaal: Opstaan ten behoeve van je broeder en Afdalen in ontferming. Als Achab dat erfdeel van Naboth afpakt, pakt hij in wezen het erfdeel van God af. Het gevolg is dan, dat God arm wordt. Dan komt God te staan náást de arme en naast de ellendigen, want dan heeft God geen erfdeel meer. Dat is het ware Koningschap: opstaan en afdalen. Dan ben je waarlijk koning in de ogen van God. «Zodra Achab deze woorden hoorde, scheurde hij zijn klederen, deed een rouwgewaad om zijn lichaam en vastte; ja, hij legde zich in rouwgewaad te ruste en liep met lome tred.
Toen kwam het woord des HEREN tot de Tisbiet Elia: Hebt gij gezien, dat Achab zich voor Mij verootmoedigd heeft? Omdat hij zich voor Mij verootmoedigd heeft, zal Ik het onheil in zijn dagen niet doen komen; in de dagen van zijn zoon zal Ik het onheil over zijn huis doen komen». 1 Kon.21:27-29. Omdat Achab zich verootmoedigd heeft, komt het onheil, waarvan de profeet Elia had gesproken, in de tijd van zijn zoon. De zoon van Achab was Ahazia. Ahazia wandelde in de weg van zijn vader, en nog erger: in de weg van zijn moeder Izebel. Iemands huis heeft vaak te maken met zijn functie, of bijbelser gezegd: met zijn bediening. Hier gaat het over het koningshuis, dus over het koningschap. Een koningschap zonder ontferming kan bij God niet blijven bestaan. De ontferming mag niet door het koningshuis geblokkeerd worden. God neemt het op voor de minste van zijn broeders; dat deed God ook al bij Kaïn en Abel. Ook Eli krijgt een profetie over zijn huis. «Daarom, luidt het woord van de HERE, de God van Israël, Ik heb duidelijk gezegd: uw huis en uws vaders huis zullen voor altijd voor mijn aangezicht wandelen, maar nu luidt het woord des HEREN: dit zij verre van Mij! Want wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij versmaden, zullen gering geacht worden».
«Zie de dagen komen, dat Ik uw kracht en die van uws vaders huis verbreken zal, zodat er geen oud man in uw huis zal zijn». 1 Sam.2:30vv. In de oorspronkelijke canon hoorde Samuël bij de profetische boeken. Het boek héét ook naar de profeet Samuël.
De profeet stond in Israël hoger dan de koning. De koningen stonden ook onder profetische kritiek. Dat zie je bijvoorbeeld in de geschiedenis van David en Bathseba, als de profeet Nathan over hem profeteert. «Heb Ik Mij niet duidelijk aan het huis uws vaders geopenbaard». 1 Sam.2:27. Het huis staat weer voor het ambt, het priesterambt. «Toen dit in Egypte aan het huis van Farao onderworpen was». v.27. Het huis van de Farao was gebouwd op macht. Daarom ging het ten onder in de zee. Dat gebeurt vroeg of laat met alles wat op macht is gebaseerd.
God zegt dan in vers 30: «Dit zij verre van Mij».
Merkwaardig, dat God hier een woord herroept. Juist omdat God trouw is aan zijn ontferming, herroept Hij zijn woord. Verder gaat het hier steeds over het huis, niet over personen. Het priesterschap ging over van vader op zoon. Die twee waren als het ware aan elkaar gekoppeld: familie en ambt. En met het koningschap was dat ook zo. Wanneer in een familie de verantwoordelijke persoon iets misdeed, ondervond heel de familie daarvan de gevolgen. Het huis ondervond de gevolgen van wat het hoofd misdeed. Deze gang van zaken heeft ook te maken met bepaalde geestelijke wetten. Zo zijn «Kinderen geheiligd in hun ouders». Je kunt de deur openzetten voor heel je familie. Bij de stokbewaarder in Filippi zien we dat in positieve zin:
«Gij zult behouden worden, gij en uw huis».
Als de stokbewaarder voor het Evangelie kiest, zet hij de deur open voor zijn hele huis. Bij Eli zien we dan, dat zijn zonen sneuvelen. Het heiligdom te Silo wordt van de kaart geveegd. In het heiligdom te Silo werd geen ontferming bewezen. Vroeg of laat kapt God met de plaats, waar de ontferming verdwijnt. De zoon van Achab had nog kunnen kiezen om de verootmoediging van zijn vader te volgen. God is goed en komt op voor de arme en de ellendige. Maar dat betekent, dat Hij de weg van de machthebbers blokkeert. Naboth werd vermoord; nota bene in een gerechtelijke procedure met twee getuigen en heel de stad erbij. Hij werd als het ware ‘schriftuurlijk vermoord’. We denken onwillekeurig aan het proces tegen Jezus. Het treffende is, dat Naboth geen broeder had. De oudsten en de ‘edelen’ stenigden Naboth. Als je je wilt ontfermen over je broeder en je hèbt geen broeder meer, waar moet je dan heen! En dan moet God ingrijpen. Onder de heidenen kan een heleboel, maar dat kan niet onder Israël. Dat is ook een principe: God kan niet over zijn kant laten gaan, dat zijn volk zich heidens gedraagt en dat de heidenen zullen zeggen: Israël is een volk zoals wij. Wat moeten de heidenen wel hiervan zeggen! En de dienst werd uitgemaakt door de heidense Izebel. Dit hoofdstuk is een dieptepunt in de geschiedenis van Israël. Als God moet kiezen tussen de ontferming en de mens, dan kiest Hij voor de ontferming; al is dit wel enigszins riskant geformuleerd. Toen God moest kiezen tussen de ontferming en Jezus, koos Hij voor de ontferming. «Anderen heeft Hij gered, laat Hij nu Zichzelf redden!» Toen kon Jezus dat niet, vanwege de ontferming. «Laat God nu komen!»
Maar dat kon God toen niet, vanwege de ontferming.
Wanneer een gemeente splijt, zitten daar twee kanten aan. Ten eerste krijgen de machten vrij spel. Ten tweede trekt God terug. Maar dat is ook een bewuste daad van barmhartigheid van God. Dat is in wezen nog zijn ontferming. Anders zou zo’n gemeente tot in eeuwigheid blijven bestaan. En als zo’n gemeentesplitsing zijn oorzaak vindt in hardheid, zou er eeuwig zo’n harde gemeente blijven bestaan, een gemeente zonder ontferming. God roept zo’n gemeente – als instrument van misleiding – een halt toe. Dat is dus niet een straf van God. Het Hebreeuws kent in feite niet eens een woord voor straf. Het is Gods genade, dat Hij de mens niet overgeeft aan zijn eigen verkeerde weg. Je zou je voor kunnen stellen, dat een goede vader op een gegeven ogenblik de koffers zou kunnen gaan pakken voor het kind dat persé weg wil. De ontferming van de Vader was er eerder dan het thuiskomen van de verloren zoon. God zal nooit ellende naar iemand laten komen om hem in het rechte spoor te krijgen. God zal wel alles in het werk stellen om de valse schuilplaatsen van de mens af te breken. Daarom zorgde God er ook voor, dat de Torenbouw van Babel niet verder kon gaan, anders was God de mensheid kwijtgeraakt. Die toren stond daar half afgebouwd. Die toren zal nog tegen hen getuigen om terug te komen bij God. Je kunt dus niet zeggen, dat de duivel maakte, dat die toren niet afkwam, want die wou hem juist wèl afhebben. God stopte die torenbouw. Daar zit ook wel het aspect in, dat de duivel ten onder gaat aan zijn eigen verdeeldheid. Een huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet standhouden.
Elia moest stem worden voor de stemmeloze. Hij moest opstaan voor de broeder, die geen broeder meer heeft.
Als God ingrijpt, doet Hij dat wel door middel van de mens, zoals Hij dat bij Naboth deed door middel van Elia. Bij de torenbouw was er geen mens, die kon opstaan, voor zover je dat bekijken kunt. Heel de aarde was één van taal en één van spraak. Voor God was er geen mens om bij aan te knopen. En dan staat er in Jesaja:
«En Ik zag rond, maar er was geen helper; Ik ontzette Mij, maar niemand bood steun. Toen verschafte mijn arm mij hulp en mijn grimmigheid ondersteunde Mij». Jes.63:5
God is ontzet, omdat Hij geen broeder meer vinden kan voor de stemmeloze. Dan trekt God Zelf de wapenrusting aan. Gods genade reikt verder dan degenen, die al voor Hem gekozen hèbben. Zijn genade gaat ook uit naar degenen, die nog zullen kiezen. Elk mens dient zijn keuze ten volle te kunnen overzien. Iemand die niet bekeerd is, heeft wellicht ook nog nooit de God van de Schriften horen verkondigen. Hij heeft misschien ook nooit tégen de ware God gekozen, maar wel tegen het valse godsbeeld. Wie van degenen, die onbekeerd zijn, zijn ten diepste ten volle toerekeningsvatbaar? God is met die tastenden bezig. Bij Saulus was er een totale krachtdadige ingreep noodzakelijk; hier hielpen traktaatjes niet. Mènsen konden hem niet meer tegenhouden. Zo zijn er nogal wat mensen, die een masker voor hebben. Hoe is iemand een huichelaar geworden? Wat voor verwonding zit er achter zo’n masker? Wat voor geest? Je kunt meestal niet zeggen, dat iemand uit welbehagen een huichelaar is. Een huichelaar heeft God misschien nog harder nodig dan een oprechte. Soms kan iemands gebondenheid zijn laatste houvast zijn. Dan denkt hij: ‘als ze mij dát afnemen, val ik in een gat’. Iemand kan zich vastklemmen aan een bepaald levenspatroon. Iemand leeft dan volgens bepaalde regeltjes en wetten. Worden deze hem dan afgepakt, dan denkt hij, dat hij nèrgens meer is. Je weet, dat het een gebondenheid is, maar je durft er niet zonder. Het geeft een bepaalde bescherming. De vrije keus voor de mens blijft bestaan, maar God kan het een mens wel makkelijk maken om te kiezen. Daar kan Hij eventueel engelen voor gebruiken. Als je voor zo’n persoon bidt, kan hij in omstandigheden komen, waarin het hem makkelijk wordt gemaakt om voor God te kiezen. Het eerste verhaal in de Bijbel, waar sprake is van ‘De Engel, des HEREN’, is in de geschiedenis van Hagar. En dat was nota bene, toen ze van Sara was weggelopen.
De volledige studie is in boekvorm te verkrijgen bij:
J. Bies
Schaperstraat 104
3317 LR Dordrecht
Tel:078-6510685
Giro 1292693
E-mail jan.bies@kpnplanet.nl
– Prijzen zijn excl. Verzendkosten
– Van elk boek wordt € 2.25 afgedragen aan het Afrika-fonds
ja says:
07-02-2012
16:45
veel te lang!!!!!!!!ik ken een korter
Pim Brackenhoff says:
18-01-2014
13:41
Wat een boeiende uitleg in een toegankelijke taal. En wat richtinggevend bij de dilemma’s waar we iedere dag mee te maken hebben. Bedankt hier voor.