De brief van Paulus aan de Romeinen Deel 27
03-08-2011 door Dr. K.D. GovertsHoofdstuk 15
De gevoeligheden der zwakken verdragen
Wij, die sterk zijn, moeten de gevoeligheden der zwakken verdragen en niet onszelf behagen. – Rom.15:1.
Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen, en niet onszelven te behagen. – SV.
‘Wij, die sterk zijn, moeten (letterlijk vertaald) de zwakheden (eigenlijk: wij, die machtig zijn) van de onmachtigen dragen’. Hier is dan ‘verdragen’ vertaald. Dat woord patasein betekent eigenlijk dragen. Er staat met nadruk: wij. We zien hier weer, dat je dat dragen niet aan een ander kunt opleggen. Je kunt zelf op je nemen om iets te dragen, maar je kunt het niet van een ander eisen. In een interessant interview met Marinus van de Berg, die jarenlang pastor is geweest in een verpleeghuis, wordt gezegd: er wordt vaak veel misbruik gemaakt van het punt dat je vergeven moet! Dat wordt dan vaak opgevat als een gebod. Jezus zegt in Matteüs 18 in antwoord op de vraag van Petrus hierover: niet zevenmaal, maar tot zevenmaal zeventig maal. Toen kwam Petrus bij Hem en zeide: Here, hoeveel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventig maal zevenmaal. – Matt.18:21,22.
Dan wordt door Jezus een gelijkenis over het Koninkrijk verteld.
Daarom is het Koninkrijk der hemelen gelijk geworden aan een mens die afrekening wilde houden met zijn slaven. – v.23.
En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. – v.34. Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft. – Matt.18:35.
Deze uitspraak van Jezus is vaak opgevat als een wet. Jij moet de ander vergeven; dat moet je dan zelfs doen tot in het oneindige. Jezus noemt dat vergeven hier niet als een wet, maar Hij bedoelt: zó lang is het misschien nodig, voordat dat kwaad er helemaal uit is. Hier zit echt het begrip ‘totdat’ in: tot…… 70 maal 7. Niet als een soort abonnement. Niet in de zin van: de mens kan maar eindeloos doen wat hij wil en dan heeft hij recht op vergeving. Van dat dragen, hier uit Romeinen 15:1, wordt dus gezegd: wij die machtig zijn. Hoeveel gewicht kun je torsen? Hoeveel kun je dragen? De gevoeligheden, de zwakheden van de onmachtigen dragen en niet onszelf behagen. Ieder onzer trachte zijn naaste te behagen tot het goede, tot opbouw. Want ook de Messias heeft zichzelf niet behaagd. Dat is dus het voorbeeld, het is de weg van de Messias. Gelijk geschreven staat: de smaadwoorden van hen die u smaden vielen op mij neer, zijn op mij gevallen.
De smaadwoorden van de smaders. Dat wordt dan gezegd met de woorden uit psalm 69. Gij, Gij kent mijn smaad, mijn schaamte en mijn schande; allen die mij benauwen, staan vóór U. De smaad heeft mij het hart gebroken, en ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs, op troosters, maar ik vond hen niet. – Ps.69:20,21.
Dat woord heeft de Messias zich dus ook eigen gemaakt. En dan staat er in vers 4: Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden. – Rom.15:4.
Van tevoren geschreven; je zou haast geneigd zijn om te zeggen: alles wat voorgeschreven is. Maar daar zit dan toch wel een andere nuance in. Het is voor – geschreven, als een voorspel. Je zou zeggen als een voorwoord, als een vooroefening, om de toon aan te geven. Het is van tevoren opgeschreven, niet als een voorspelling maar als een voorspel. Niet om te zeggen: dat ligt nu vast. W.G. Overbosch zegt ergens zo treffend: gerechtigheid betekent dat de goeden met de kwaden moeten lijden. Dat is altijd toch ook weer het diepste punt van het evangelie. Niet: boontje komt om zijn loontje en je krijgt wat je verdient, maar je krijgt wat je niet verdient. Overbosch zegt ook: iemand die te weinig doet, heeft een ander naast zich nodig die te veel doet. De Messias is degene die te veel doet. Hij is als het ware te ver gegaan, zegt Huub Oosterhuis in een lied. Hij is voor het gevoel van de mensen te ver gegaan. En juist daarin heeft Hij de gerechtigheid volbracht. Zo kijkt de Here God tegen zijn wereld aan. Dat zie je dus in psalm 69, waar die smaadwoorden òp de Messias komen. Hij draagt de lasten, Hij die juist alleen maar goed gedaan heeft.
De God der volharding en der vertroosting, de God der hope
Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden. – Rom.15:4.
Het gaat hier dus om de volharding en om de vertroosting van de Schriften. Die Schriften dragen de volharding en de vertroosting in zich. Dat is de inhoud van Torah, Profeten en Psalmen. Opdat wij daar doorheen de hoop zouden vasthouden. Dus de Schriften zijn ons gegeven om de hoop te bewaren. Om te blijven verwachten, om te blijven hopen, vaak ondanks het zichtbare. De Tenach in ons gegeven als een leidraad voor de hoop, als een oefening in het verwachten. Dat woord hoop komt straks weer terug in vers 13: De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht des heiligen Geestes. – Rom.15:13.
De God nu der volharding en der vertroosting geve u eensgezind van hetzelfde gevoelen te zijn naar (het voorbeeld van) Christus Jezus. – Rom.15:5.
Dan zie je hoe prachtig de structuur van dit gedeelte is.
In vers 5 staat dus: ‘De God nu der volharding en der vertroosting’.
In vers 13: ‘De God nu der hope’.
Aan het eind in vers 33:
‘De God nu des vredes zij met u allen! Amen. Zo is dat hele stuk als het ware gespannen over die hoop, via ‘de God van de volharding en de vertroosting’ (v.5), naar ‘de God nu der hope’ (v.13), om te voleindigen in: ‘De God nu des vredes zij met u allen!’ (v.33). Je kunt dan de lijn nog verder doortrekken naar hoofdstuk 16, waar opnieuw gesproken wordt van de God van de vrede.
De God nu des vredes zal weldra de satan onder uw voeten vertreden. De genade van onze Here Jezus zij met u! – Rom.16:20.
We zien op deze manier als grondpijler, als basisstructuur van dit stuk de hoop en de vrede als kwaliteiten van God. De God nu der volharding en der vertroosting geve u eensgezind van hetzelfde gevoelen te zijn naar (het voorbeeld van) Christus Jezus. – v.5
Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkander naar Christus Jezus. – SV.
Hij is de God die Zelf ook volhardt. Hij is de God die Zelf doorzet. Hij is ook de God van de vertroosting, de merkabah. Hij is de God die de tranen telt en in zijn hart bewaart. De God die meevoelt en ook meelijdt. Hij wil dat ook wij van hetzelfde gevoelen zijn, zegt vers 5. En dat overeenkomstig Messias Jezus. Opdat gij eendrachtig uit één mond de God en Vader van onze Here Jezus Christus moogt verheerlijken. – Rom.15:6. De volgorde in de oorspronkelijke lezing is: Opdat gij moogt verheerlijken eendrachtig uit één mond de God en Vader van onze Here Jezus Christus. – Rom.15:6.
Aan het eind van vers 5 staat Christus Jezus. Aan het eind van vers 6 staat het net andersom: Jezus Christus. Omsloten door die twee namen staat dan: eensgezind zijn, eendrachtig, Hem verheerlijken. Paulus zegt dus: je hebt de Torah en de Profeten en de Psalmen gekregen, heel de Tenach, om vandaaruit volharding te leren. Om van daaruit ook steeds weer getroost te worden. De predikant Henk Abma zegt: ‘laat elke zondag dan dienst doen om een woord te vinden, een woord dat ons weer verder helpt’. Het gaat steeds weer om een woord van volharding, een woord van vertroosting, een woord dat je weer op een spoor zet. Dat is ook het doel waarom een gemeente samenkomt, om steeds weer een woord te vinden waar je mee verder kunt. Een woord dat draagkracht heeft om weer verder te kunnen gaan.
Christus heeft ons aanvaard tot heerlijkheid Gods
Daarom, aanvaardt (ontvangt) elkander, zoals ook Christus ons aanvaard (ontvangen) heeft tot heerlijkheid Gods. – Rom.15:7. Letterlijk: ontvangt elkander. Daar heb je weer dat woord waar ook hoofdstuk 14 mee begon:
Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om overwegingen te beoordelen. Rom.14:1.
Hoe heeft Christus ons ontvangen: tot heerlijkheid Gods! Hij heeft ons ontvangen, opdat de heerlijkheid Gods in ons gestalte zou krijgen. Hier wordt niet bedoeld, dat Jezus zou zeggen: Ik zal ze maar aanvaarden en verder blijven ze maar wie ze zijn. Maar Jezus aanvaardt ons tot een doel, namelijk tot de heerlijkheid van God. Letterlijk: ‘naar de heerlijkheid van God toe’. Opdat de lichtglans van God in hun leven zichtbaar worde. Als Jezus mensen aanvaardde – dat zie je bij de tollenaars en de zondaars – dan wèrden ze wat. Dan bleven ze geen tollenaar en dan bleven ze geen zondaar, maar werden ze weer mèns. Ze kwamen uit dat gesloten circuit.
Christus is een dienaar van besnedenen geworden
Ik bedoel namelijk, dat Christus ter wille van de waarachtigheid Gods een dienaar van besnedenen geweest (geworden) is, om de beloften, aan de vaderen gedaan, te bevestigen. – Rom.15:8.
En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis, vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen. SV.
Letterlijk: Want ik zeg dat de Messias een dienaar geworden is van de besnijdenis ter wille van de waarachtigheid van God om de beloften gedaan aan de vaderen vast te maken….. De mensen die besneden zijn, laat God niet vallen. Maar ter wille van de waarachtigheid Gods is de Messias een dienaar geworden van de besnijdenis. Dus die beloften gedaan aan de vaderen komt de Messias vastmaken. Daaruit blijkt ook die volharding en vertroosting. Ze zullen niet tevergeefs op Hem wachten.
Verheugt u, heidenen, met zijn volk
En dat de heidenen God ter wille van zijn ontferming gaan verheerlijken, gelijk geschreven staat: Daarom zal ik U loven onder de heidenen en uw naam met snarenspel prijzen (psalmzingen). – Rom.15:9.
Hier krijgen we dan de andere kant. Het woord heidenen, gojim, wordt een motiefwoord. We kunnen hier beter spreken van de volkeren. Aan de ene kant zagen we dus, dat ‘ter wille van zijn waarachtigheid’, het evangelie aan de besnedenen wordt verkondigd (v.8). En dan wordt ‘ter wille van de ontferming’ het evangelie ook aan de gojim verkondigd. Dan zullen de gojim God verheerlijken. En verder zegt Hij: Verheugt u, heidenen, met zijn volk. – Rom.15:10. Verheugt u met zijn volk, dus met Israël. Dat is een citaat uit Deuteronomium 32. En verder (wederom): Looft, al gij heidenen, de Here, en laten alle volken Hem prijzen. – Rom.15:11. Dit is een citaat uit psalm 117. En verder (wederom) zegt Jesaja: Komen zal de wortel van Isaï, en Hij, die opstaat, om over de heidenen te regeren; op Hem zullen de heidenen hopen. Rom.15:12.
En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de wortel van Jessai, en Die opstaat, om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen. – SV.
Sinai – ‘Het uur van de volkeren’
Dus dan stelt Paulus zo een aantal grondteksten vast, eerst uit de Psalmen, dan uit Deuteronomium en Jesaja. Aan de andere kant gebruikt Paulus steeds dat motiefwoord gojim. Dat woord gojim komt in al die vier laatste teksten voor. De joodse denker Levinas heeft een studie geschreven onder de titel ‘Op het uur van de volkeren’. Dat heeft hier ook mee te maken; er is een uur voor de volkeren. Het is ook merkwaardig, dat als God zijn verbond sluit met Israël, God dan eigenlijk de volkeren ook op het oog heeft. De volkeren worden ook daarbij betrokken. Dat zie je ook al telkens in de Torah. Er wordt steeds gezegd: het is ook voor de vreemdelingen. De vreemdeling die in uw poorten is. De vreemdeling mag ook sabbat vieren, die mag ook deel hebben aan de beloften. Die vreemdelingen (gērim) zullen er ook in delen. Levinas haalt dan een tekst aan, die in dit verband ook vaak door de rabbijnen wordt genoemd.
Allen staat gij heden voor het aangezicht van de HERE, uw God: uw aanvoerders, uw stamhoofden, uw oudsten en uw opzieners, alle mannen van Israël; uw kinderen, uw vrouwen en de vreemdelingen in uw legerplaats, zelfs uw houthakkers en waterputters, om toe te treden tot het verbond van de HERE, uw God, tot dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag, dat de HERE, uw God, heden met u sluit, opdat Hij u heden als zijn volk bevestige en u tot een God zij, zoals Hij u toegezegd heeft, en uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft. Niet met u alleen sluit Ik dit verbond en dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag; maar zowel met ieder, die zich hier bij ons bevindt en heden staat voor het aangezicht van de HERE, onze God, als met ieder, die heden hier niet bij ons is. – Deut.29:10-15.
Er staat dus in vers 15: ‘als met ieder, die heden hier niet bij ons is’. En dan zeggen de rabbijnen: dat geldt dus voor de volkeren. Al die volkeren die er heden niet bij zijn. Ook voor hen geldt dat verbond. Daarom wordt er ook gezegd: toen God sprak op de berg Sinai toen werd zijn woord gehoord in 70 talen. En 70 is het getal van de volkeren. Dus God sprak zijn woorden van het verbond, maar Hij sprak in wezen voor alle natiën. Paulus pakt die rabbijnse gedachte weer op en zegt: de gojim zullen hopen. Daar zien we dus dat motiefwoord van de hoop. Dat zagen we al in vers 4 – ’de hoop vasthouden’ en in het slot van vers 12 – ‘op Hem zullen de gojim hopen’ en dan weer vers 13 van Romeinen 15: ‘de God nu der hope’. opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden. – Rom.15:4. op Hem zullen de heidenen hopen. – v.12. De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof. v.13.
Ik gebied u te hopen
Hij is de God van de hoop, de God van de verwachting. Dus God zelf blijft ook hopen, dwars tegen alles in. André Neher heeft een prachtig stuk geschreven over de hoop. Hij zegt – en dat was in de Jom Kippur oorlog in 1973, waarbij ze nogal afgesloten van de buitenwereld waren – Na een aantal dagen kreeg ik een kaart over de post van mijn vroegere leraar Duits uit Straatsburg (der alte Fuss?). Deze man had vroeger in het concentratiekamp Dachau gezeten, omdat hij in het verzet tegen de Duitsers had meegedaan. Hij was min of meer een christen, dus niet van joodse afkomst. Maar toen, in 1973, zat Neher in Jeruzalem, en die vroegere leraar Duits (der alte Fuss?) stuurde hem vanuit Europa een briefkaart, waarop in het Duits vier woorden stonden: ‘Ich heisse euch hoffen’, ‘Ik gebied u te hopen’. En daaronder stond een hoofdletter G, want dit was een woord van Goethe. Maar zegt Neher, wat mij betreft kon die hoofdletter ook ‘Gott’ betekenen. Want het kwam voor mij als een woord van God. Die leraar Duits (der alte Fuss?) was kenner van het werk van Goethe. Goethe zegt ook ergens in zijn gedichten: ‘Wir heissen euch hoffen’- wij gebieden u te hopen. Hij had dus het meervoud veranderd in het enkelvoud: ich heisse euch hoffen. Hij, de meester – zegt Neher – stuurde mij, de leerling een kaart. Neher zegt: dat woord betekende toen heel veel voor mij, om te midden van een moeilijke situatie te blijven hopen. Een hoop, tegelijk op God en op de mens. Was er in deze situatie nog een mogelijkheid om te hopen?! De boodschap van mijn (der alte Fuss?) Duitse leraar heeft mij op een beslissende wijze geholpen om die vraag te beantwoorden. Toen ik mij die dubbele kwellende vraag stelde: mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?! En mijn broeder, waarom hebt gij mij verlaten in de Jom Kippur oorlog?! kwam daar niet het antwoord op het waarom, maar er was wel een uitdaging, namelijk de uitdaging en het gebod om te hopen. Toen voelde ik mij niet meer alleen, verraden en prijsgegeven. Toen voelde ik mij geholpen, verbonden en vooral gegeven aan de taak voor de volgende dag.
Een langgerekt hopen maakt het hart ziek
Soms wordt er zo makkelijk gezegd: je moet maar hopen op betere tijden. Aan de andere kant bedenk je dan ook, dat dat hopen soms geen makkelijke zaak is. Soms ook heel uitzichtloos. Want als de situatie nu helemaal niet verandert, moet je dan toch maar blijven hopen? Geldt dan niet wat er in Spreuken staat: een langgerekt hopen maakt het hart ziek? Of, zoals de Statenvertaling zegt: de uitgestelde hoop krenkt het hart? Dan blijf je maar verwachting koesteren, terwijl er toch niets verandert. Dat is een doodvermoeiende zaak. Je kunt wel steeds zeggen: het komt wel in orde, maar die uitspraak komt dan uiteindelijk toch wel enigszins in de lucht te hangen. Dan wordt het haast een doekje voor het bloeden en steek je je kop in het zand.
Ik las onlangs een klein artikeltje over ‘vrienden’. Dat heeft hier toch wel mee te maken. Een man had een paar goede vrienden, die altijd met hem optrokken. Op zekere dag werd deze man ernstig ziek en kwam in het ziekenhuis terecht. Zijn vrienden stuurden hem een prachtige kaart. Op die kaart stond gedrukt: ‘je bent zo weer boven Jan’. De zuster kwam en hing die kaart boven zijn bed. En hij zegt dan: elke keer als ik naar die kaart lag te kijken, en ik er zo beroerd aan toe was, moest ik die wens op die kaart steeds lezen op de manier: ‘je bent zo boven, Jan’. Ik had niet veel aan die kaart. Die vrienden kwamen ook helemaal niet opdagen. Die vriendschap bleek niet zo diep te zitten, ze lieten het afweten. Soms heb je van die goedkope woorden, waar mensen elkaar mee trachten op te peppen en elkaar leugens aanpraten. Prachtige wensen als: ‘kop op’ en ‘zoek de zonzijde, na het zure komt het zoet’. Allemaal aardige formules, maar wat hoop je dan? Wat dat betreft is het dan ook een belangrijk punt, dat je realistisch en eerlijk bent. Dat is veel belangrijker dan dat je allerlei verwachtingen gaat opkloppen. Het helpt dan veel meer dat je de dingen gewoon onder ogen ziet. Als iets dan niet veranderen kan, door wat voor omstandigheden dan ook, kan het ook een stuk verwerking zijn, om dat dan heel reëel vast te stellen. Dat geldt dan ook, niet alleen als het gaat om gezondheid of herstel, maar ook op andere terreinen van het leven. Dan is het toch goed om reëel te zijn. Anders heb je ook geen gelegenheid om de werkelijkheid te aanvaarden.
Aanvaarden en vertrouwen
Aan de ene kant wordt van berusting gesproken, wat geen bijbels begrip is, en aan de andere kant van aanvaarding. Kun je aanvaarden? Marinus van der Berg, een pastoraal werker, vertelt hoe een vrouw, die het leven eigenlijk niet meer ziet zitten, één keer per maand een half uur bij hem komt. Meer kan zij ook niet verdragen. Soms vertelt ze iets, soms huilt ze alleen maar. Hij zegt: ik weet eigenlijk nog maar heel weinig van haar leven, maar na dat half uur per maand gaat ze weer naar huis en runt ze haar gezin. Ze houdt zich dan flink tot het volgende half uur. Kennelijk heeft ze dat halve uur nodig, meer kan ze blijkbaar ook nog niet verdragen. Hij zegt: het probleem voor ons is vaak, dat we bepaalde ervaringen of bepaalde gevoelens onszelf niet toestaan. Dir drukken we dan weg. Bijvoorbeeld: je mag niet verdrietig zijn; je hoort hoop te hebben; je behoort geloof te hebben; een christen mag nooit boos worden. Je behoort te denken: alles wordt anders. Misschien is het dan wel heel heilzaam om te zeggen: ja maar, in dit geval is het een kwestie van aanvaarden. Aanvaarden van de situatie waarin je verkeert. Misschien dat er dan aan de ene kant een vertrouwen kan zijn, een vertrouwen van: God is er wel; Hij is er, ook als je Hem niet ziet. God is in het verborgene. We zien dat ook bij Jezus in Johannes 21. Arie de Reuver sprak daar onlangs over voor de radio. Hij zegt: Jezus staat op het strand van het Meer van Galilea, net op de grens van nacht en dag. En zo komt Hij naar zijn discipelen. En dan mogen we vertrouwen, dat God vaak ook op een heel verborgen manier aanwezig is. Maar Hij is er wel! En Hij gaat ook met je mee, ook door de onbeantwoorde vragen heen. En die vragen wòrden misschien dan ook niet beantwoord. Maar toch, in die vragen is Hij toch wel bij ons. Die vragen mag je dan ook hebben, die hoef je ook niet weg te drukken of weg te stoppen. Jezus had ook zijn vragen aan het kruis. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!? Levinas zegt ergens: het is ook een stuk volwassenwording om te leren leven met vragen. En misschien dat je dan niet altijd een antwoord krijgt, maar in die vragen kun je dan toch zeggen: God, en toch U bent er! En soms huilt God met je mee, ook om datgene wat niet verandert. Datgene wat niet beter of anders wordt. En om dan toch te zeggen: samen gaan we er doorheen.
Neher en Rosenzweig
André Neher las dus die woorden van zijn leermeester: Ik gebied u te hopen! Hij zegt: die vier woorden hebben voor mij een hele geschiedenis, waarvan de wortels raken aan mijn roeping als mens en als jood. Hij zegt: die roeping deed God al in 1919, dus dat was vlak na de Eerste Wereldoorlog. Die hoop is als een vuurtoren in de nacht. En dan komt Franz Rosenzweig, een Joodse denker, spreken op een conferentie in 1919. Neher is dan 33 jaar. Het onderwerp is: ‘de geest en de tijden van de Joodse geschiedenis’. Rosenzweig spreekt daar over humaniteit. Wat moet hij dáár nu over zeggen!? Moet je je voorstellen: menselijkheid, terwijl je net de Eerste Wereldoorlog achter de rug hebt!
Neher staat zelf op een kruispunt van wegen. Hij vraagt zich af wat hij met zijn leven verder zal gaan doen. Hij heeft een dissertatie over ‘Hegel en de staat’ voltooid. Hij kan dan les gaan geven aan een universiteit. Hij heeft ook zijn boek: ‘de ster der verlossing’, een boek over het Joodse denken, geschreven. Dat boek heeft hij geschreven toen hij soldaat was. Terwijl hij als soldaat in de Eerste Wereldoorlog aan het front zit, schrijft hij op briefkaarten dat boek aan zijn moeder. Het is uiteindelijk een boek geworden van toch zeker 300 à 400 bladzijden. Maar nu staat hij op een tweesprong: wat ga ik doen? Word ik hoogleraar of ga ik mij helemaal richten op het joodse denken? Hij besluit zich ten dienste te stellen van de joodse gemeenschap. In 1919 verkeerde Franz Rosenzweig in een toestand van innerlijke verscheurdheid. En vanuit die persoonlijke verscheurdheid gaat hij zoeken naar een geneesmiddel voor de verscheurdheid van Europa. Dan houdt Rosenzweig op die conferentie zijn referaat. Wat gaan we doen, wat is er nog te zeggen over de toekomst van de mens? Is dat een utopie, is dat nog uitvoerbaar? Is dat een te hoog gegrepen ideaal? Heel Europa is immers een puinhoop! En dan opeens, midden in die lezing, zegt hij: ‘er is een woord!’ En dat herhaalt hij dan nog een keer: ‘er is een woord, dat we nu mogen uitspreken en dat vanbinnen uit komt!’. Hij grijpt dan terug op wat Goethe gezegd heeft: ‘wij gebieden u te hopen!’ Maar het wonderlijke is, dat hij dat uitspreekt vanuit de verscheurdheid van zijn eigen bestaan. Van daaruit gaat hij een woord zeggen over de verscheurdheid van de wereld en van Europa.
Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen
Er staat een wonderlijke tekst in het boek Job…. Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen; ja, mijn wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen. – Job 13:15.
Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen. – SV.
Deze tekst heeft Neher ook aangehaald in verschillende van zijn boeken. Dit is een heel merkwaardige tekst. André Neher heeft hier ook voortdurend mee geworsteld. Het wonderlijke is namelijk, dat je die tekst op twee manieren kunt lezen. Het is verschillende keren gebeurd, dat de joden het hebben uitgesproken op het moment dat ze de gaskamers binnengingen. Sjema’ Jisrael Ha-Sjem Elohenu, Ha-Sjem èchad. Hoor, Israël: de HERE is onze God; de HERE is één! Dat is wat een middeleeuwse joodse dichter heeft gebeden: God, ook al heeft U ons prijsgegeven, toch blijven we bidden.
Ik denk ook aan dat gedicht van een joodse dichter uit de 12e eeuw.
Als alles buiten donker is,
mijn vrienden mij niet verstaan,
dan wend ik mij van hen tot U,
vind liefde in uw ogen.
Als alles binnen in mij donker is,
en ik mijzelve niet versta,
dan wend ik mij van mij tot U,
vind liefde in uw ogen.
Als uw gelaat zo donker is,
en ik U niet begrijp,
dan wend ik mij van U tot U,
vind liefde in uw ogen.
Dat gedicht heeft ook alles te maken met die tekst uit Job. Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen; ja, mijn wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen. – Job.13:15.
Er is iets merkwaardigs met deze tekst. Je kunt namelijk ook vertalen: ‘Wil Hij mij doden, ik zal niet hopen’. Dat is het merkwaardige hier van het Hebreeuws, namelijk dat als je dat woord lo aan het eind met een aleph schrijft, het dan ‘niet’ betekent. Als je het aan het eind met een wav schrijft, dan is het ‘Hem’. De geschreven tekst heeft dus: ik zal niet hopen. De rabbijnen, die uiteindelijk de tekst hebben vastgesteld, de Masoreten, – en die deden dat heel zorgvuldig – hebben hier geaarzeld om de juiste betekenis vast te stellen. Over deze tekst heeft André Neher ook heel wat nagedacht. Dat geeft dus een spanningsveld, dat dan ook aangeeft wat Job heeft moeten doorworstelen. Bij Job moet je niet te gauw zeggen: aan het eind is alles toch weer goed gekomen. Want dat is niet de clou van het verhaal. De joodse traditie zegt ook: het hoogtepunt van het boek Job is niet zozeer, dat Job alles weer terugkreeg. Job kreeg zijn kinderen niet terug; hij kreeg andere kinderen. Het belangrijkste van het verhaal is, dat er bij Job vanbinnen iets verandert. Job gaat namelijk bidden voor zijn vrienden.
En de HERE bracht een keer in het lot van Job, toen hij voor zijn vrienden gebeden had, en de HERE gaf Job het dubbele van al wat hij bezeten had. Job 42:10.
En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel. – SV.
Letterlijk staat er: ‘de HERE bracht een keer in het lot van Job in zijn bidden voor zijn vrienden’. Dus niet daarna, maar daarin. Het keerpunt voor Job was niet dat zijn omstandigheden anders werden, maar het keerpunt was dat hij voor zijn vrienden ging bidden. Dat was wat er veranderde. Van buiten veranderde er toen niets; dat kwam pas later als een soort PS. Maar zelfs als dat er niet geweest was, dan nog……
Hopen kan een vlucht uit de werkelijkheid zijn
Hopen kan een vlucht uit de werkelijkheid zijn. Een soort opium van het volk, om met Marx te spreken. En dan ben je dus bezig met een verkeerd soort hoop, want dan ga je jezelf allerlei dingen voorspiegelen, die misschien nooit gerealiseerd kunnen worden.
Een ziekenhuispredikant vertelde van een jongen die orchideeën kweekte. Op een gegeven moment had hij een heel speciale orchidee gekweekt, die hij naar zichzelf noemde. De problemen kwamen, omdat hij het bedrijf samen met zijn broer uitoefende. Maar op een gegeven ogenblik sluit hij zich zo op in het kweken van die bloemen, dat zijn broer hem in de steek laat. De verkering met zijn meisje raakte ook uit. Hij zag alleen nog maar zijn orchideeën. Hij raakt helemaal gefixeerd op het carrière maken in de orchideeëncultuur. Tenslotte ontlaadt de spanning zich in zijn lichaam. Hij krijgt overal knobbels en komt in het ziekenhuis terecht. De pastor komt bij hem op bezoek, maar kan in feite maar heel moeilijk met de jongen in contact komen. Hij is heel eenzaam en geïsoleerd. Af en toe praat hij wel over zijn orchideeën. Hij zegt: ik zal je die orchidee een keer laten zien. Intussen had de jongen ook allerlei bloemen naast zijn bed staan. Als die pastor dan later weer bij hem op bezoek komt, ziet hij dat hij al die bloemen door de kamer heeft gesmeten. Dan is daar eigenlijk het moment gekomen, waarin hij zijn orchideeën helemaal loslaat. Hij kon toen eindelijk onder ogen zien hoe het met hem gesteld was. Er zit iets heel wezenlijks in dit verhaal, een stuk verwerking. Hij nodigt zijn broer uit en vertelt hem hoe hij die orchideeën heeft opgekweekt. Hij draagt om zo te zeggen de geheimen die hij altijd voor zichzelf had gehouden, aan hem over. Hij zegt: doen jullie het nu voortaan maar, want ik zal het niet meer kunnen. En als hij het dan overdraagt aan zijn broer, dan krijgt hij eindelijk rust vanbinnen. Hij heeft toen nog een paar weken in vrede geleefd. Het is dus geen verhaal in de trant van: toen gebeurde er een wonder en genas hij. Nee, de genezing kwam vanbinnen. Hij kon het loslaten. Hij kon eindelijk weer zijn broer erin betrekken, terwijl hij al die tijd geknokt had voor ‘mìjn orchideeën’. Want dat was zijn geheim dat niemand weten mocht. Het lijkt een beetje op het verhaal van Mozes, die gebeden had of hij toch het land binnen mocht gaan. Maar dan zegt God tegen Mozes: het is genoeg en praat er nu niet meer over. God zegt niet tegen Mozes: je moet maar blijven hopen. Nee, God zegt: niet meer over praten! Dan loopt Mozes daar als het ware samen met God met dat geheim in zich. Onze vaderen noemden dat onthechting. Paulus heeft ook iets dergelijks meegemaakt. Paulus zegt: ik heb er drie keer om gebeden, maar God zei: Mijn genade is u genoeg. God zegt ook niet tegen Paulus: als je nu maar blijft hopen dan komt het wel. Blijkbaar gebeurt niet alles op het gebed zoals jij dat wilt. Hij is niet de God die alles wel voor elkaar tovert. Je krijgt echter in je bidden wel een antwoord. Paulus en Mozes krijgen een antwoord, waar ze waarschijnlijk wel vrede mee hebben gehad. Zo was er een zieke die tegen zijn naaste vrienden zei: nu moeten jullie niet meer voor me bidden, want de Heer gaat mij thuishalen. Dwars door dat alles heen is er dan toch iets van die sabbatsrust. Je ziet soms wel in je eigen omgeving dat mensen eindeloos en krampachtig, als het ware op jacht zijn naar de verhoring van hun gebed. Er móet iets gebeuren! En als er dan uiteindelijk niets gebeurd was, werd dat als een nederlaag ervaren. Er verandert niets, dus ik heb het niet gehaald! Ik heb geen overwinning behaald. Maar zo eenvoudig ligt de zaak niet. Paulus zegt: in dit alles zijn we overwinnaars. Habakuk zou zeggen: al zou de vijgenboom niet bloeien, nochtans zal ik juichen. Want ook in al die problemen is God nabij. Misschien is dan toch het antwoord dat Hij er is. Ook in dat dal ga Ik met je mee.
De Heer is mijn herder, ik zal niet ontbreken
‘De Heer is mijn herder, ik zal niet ontbreken’, zo luidt een vertaling van psalm 23. Misschien ontbreekt je een heleboel, maar toch kun je zeggen: ik zal niet ontbreken. Misschien ontbreken er nog wel een heleboel dingen; misschien ontbreken er wel een heleboel schakels en antwoorden en dan toch: jij zult niet ontbreken! God gaat met je mee, ook door dat dal heen. Daarom eindigt psalm 23 ook: ik zal wonen in het huis des Heren. Je kunt ook vertalen: Ik zal terugkeren naar het huis des Heren tot in lengte van dagen. God zegt: Ik ben er wel; je hoeft niet alleen te gaan. Het evangelie is lang niet altijd een succesverhaal, waar alles nauwkeurig sluitend is. Maar het is wel het verhaal van de God die trouw blijft in de dagen en in de nachten. En na het laatste van de dagen komt er toch altijd nog een morgen. Hij is de God die ook in de nacht met jou meegaat. Vandaar ook dat wonderlijke standpunt: geen opgeklopte hoop, maar wel vertrouwen. Vertrouwen dat Hij er is en dat Hij je nooit laat vallen. De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht des heiligen Geestes. – Rom.15:13.
Als ik deze tekst lees, moet ik steeds denken aan twee verhalen. Het eerste verhaal is een verhaal uit de Tweede Wereldoorlog. In Amsterdam in de schouwburg werden joodse kinderen bij elkaar gebracht. Zij werden daar verzameld om op transport te worden gesteld. Op een gegeven ogenblik stond daar een kale rebbe te midden van al die kinderen en die begon dat lied ‘Ha Tiqwah’, het lied van de hoop te zingen – nooit zonder U. Hoe is het mogelijk om in zulke omstandigheden het lied van de hoop te zingen, denk je dan. Dat is dan toch tegen alle verwachting en misschien alle logica ìn. En toch, en toch die kinderen namen dat lied over en die hebben dat gezongen. Dat is dan toch een lied dat de eeuwen omspant. Daardoor word je boven jezelf uitgetild, want die hoop blijft.
Het andere verhaal is van dominee Lamain, die ooit predikant was in de Gereformeerde Gemeente. Lamain vertelt dat hij een keer moest spreken in Opheusden. In de trein, als hij zijn preek al klaar heeft, krijgt hij ineens in zijn gedachten: Romeinen 15:13, daar moet je over preken. Hij krijgt het Spaans benauwd, want er was geen tijd meer om daar een preek over te maken. De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht des heiligen Geestes. – Rom.15:13. Hij komt de kerk van Opheusden binnen en zoals het daar dan te doen gebruikelijk is, vraagt de dienstdoende ouderling: wat moet ik lezen? Met een bevend hart zegt hij: Romeinen 15. Hij begint te preken over de bewuste tekst. Hij zegt: ik ben niet verder gekomen dan de eerste woorden, de God der Hope. Daar heb ik dan over gesproken en de ene gedachte kwam na de andere. Na afloop van de preek toen ik vanuit de consistorie naar buiten liep, zag ik daar een groep mensen bij elkaar staan. Te midden van al die mensen stond een wat oudere vrouw en zij stond daar haar verhaal te vertellen. Ze zegt: ik heb ooit een kleinkind verloren en daar was ik nooit mee klaargekomen. Dat bleef mij altijd maar bezighouden. Maar vanavond ‘ben ik het kwijtgeraakt in God’. Ze stond daar met haar handen omhoog op dat kerkplein en zo werd het nog een kerkdienst na de kerk. Een prachtig getuigenis! En daarom moest ik daar die preek houden. De God nu der Hope……
Verzoend worden met jezelf
Maar, dan vraag je je af: moet je altijd maar blijven hopen? En dan staat er in het boek Spreuken:
Een langgerekt hopen maakt het hart ziek, maar een vervulde begeerte is een boom des levens. – Spr.13:12.
De uitgestelde hoop krenkt het hart; maar de begeerte, die komt, is een boom des levens. – SV.
Je kunt natuurlijk jezelf of elkaar oppeppen met een opgeklopte hoop. Maar eigenlijk wordt het dan een overspannen verwachting. Dan ga je je iets inbeelden. Dan durf je niet meer de waarheid te zeggen tegen elkaar, maar je gaat doen alsòf. Je gaat de ernst van bepaalde situaties bagatelliseren. Daar komt dan soms een stuk fanatisme bij te pas, waar je dan toch op de duur op afknapt. Maar dat mag je dan ook niet zeggen, want dan erken je immers je nederlaag. André Neher heeft ooit een artikel geschreven, waar we enkele gedeelten uit zullen citeren. Dat artikel eindigt ook met ‘de hoop’. Alleen, het gaat over een heel speciaal thema, namelijk: ‘de nederlaag in Joods perspectief’. De situatie waarin we verkeren, moeten we in ons leven kunnen integreren.
Nico ter Linden vertelt ergens iets over een vrouw uit zijn eerste gemeente. Die vrouw had een zeer moeilijk leven gehad. Ze leefde op een boerderij; eerst sterft haar vader, kort daarna sterft haar man door een trap van een paard. Ze blijft alleen over op die boerderij. Ze kan het allemaal niet meer aan en de boerderij verpaupert. De schulden groeien haar boven het hoofd en het gaat niet langer. De boerderij wordt verkocht en uiteindelijk krijgt ze een klein huisje aan de dijk. Ze zit letterlijk en figuurlijk aan de dijk. Ze wordt ziek en in het ziekenhuis gaat ze de balans opmaken van haar leven. Ze zegt tegen de pastor: ik heb geen makkelijk leven gehad, ik wens dat niemand toe. Maar één ding: het was mijn leven en ik heb het geleefd. Dat is toch een heel wezenlijke ontdekking. Dat is nu een stuk verzoening met jezelf. En dan zegt die vrouw: en nu ga ik naar God en ik heb best nog een appeltje met Hem te schillen en Hij waarschijnlijk ook met mij. Maar ik weet één ding: de Heer is mijn herder en nu ga ik slapen. Dat is toch een wonderlijk getuigenis. Het klinkt wel wat anders dan de doorsnee getuigenissen. Het is toch een heel wezenlijk punt om verzoend te worden met je leven. Anders blijft de mens zijn hele leven vechten tegen de manier waarop de dingen gegaan zijn. Had ik toen en toen maar anders gekozen. Dan leef je constant in conflict met de feiten. Dan ben je steeds bezig om tegen je lot in te zuchten. Ik zit nu eenmaal in dit schip en ik moet meevaren. Ik ben gedoemd om voortaan af te gaan. Dan is het al heel mooi als een mens verzoend wordt met het hier en nu. Een stuk integratie: het was toch mijn leven. Jakob zegt op een gegeven moment in Genesis 47: het waren de jaren van mijn vreemdelingschap. Hij zei: ik heb heel wat gezworven in mijn leven, maar het was wel mijn leven. Zou je willen ruilen met een ander: nee! Toch mijn leven! Opdat jij toch jouw verhaal in Gods handen kunt dragen. Verzoend worden met jezelf is toch een heel wezenlijk punt. Als je altijd maar blijft hopen dat je een ander wordt, dan heb je een valse hoop. Als je altijd naar blijft hopen op andere omstandigheden of andere situaties, dan zit je in wezen voortdurend te ontkennen. Dan leef je bij de ontkenning. Die ontkenning brengt ook nooit vrede, die brengt altijd weer spanning met zich mee, in de zin van: ik heb gejaagd wel jarenlang. Dan blijf je altijd op jacht. Op jacht naar de mogelijkheden die een ander heeft, op jacht naar de gemiste kansen. Jozua en Kaleb hadden alle reden om te gaan mopperen in de woestijn. Als die anderen nu niet zo stom waren geweest, zouden wij al lang in het beloofde land zijn aangekomen. Dankzij die anderen kunnen wij ons hele leven door het zand sjouwen. Zo kun je heel wat omstandigheden hebben, waar je niet direct schuldig aan bent of maar zeer ten dele.
De vrijsteden
In de Torah, in Numeri en Deuteronomium, wordt gesproken van de zogenaamde vrijsteden. Mozes moest die vrijsteden aanwijzen. Daar kon dan iemand heenvluchten als hij per ongeluk iemand had doodgeslagen. En dan wordt er uitdrukkelijk bij gezegd: hij haatte hem niet, gisteren niet en eergisteren niet. Iemand wordt onopzettelijk gedood, een bijl vliegt van de steel, een bouwvakker laat stenen vallen.
Toen zonderde Mozes drie steden af aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, opdat een doodslager, die zijn naaste onvoorbedacht gedood had, zonder dat hij tevoren haat tegen hem koesterde, daarheen zou vluchten, zodat hij, wanneer hij naar een dezer steden was gevlucht, in het leven kon blijven: – Deut.4:41,42.
Het is vaak moeilijk te zeggen of iemand bij een ongeluk, dat een ander het leven kost, daaraan schuldig is of dat hij daaraan geen schuld heeft. Denk maar aan verkeersongelukken. Die ander is tenslotte toch door jouw toedoen doodgegaan. Het kan zich ook heel subtiel voordoen. Je kunt soms onbedoeld iets zeggen, waardoor een ander gekwetst wordt. Soms komen woorden heel anders over dan jij bedoelde. En dan is het zo mooi als daar een vrijstad is. Misschien mag een gemeente ook zo’n vrijstad zijn. Een plaats waar de mens heen kan vluchten met zijn verwarring. Want het ligt dan zo door elkaar, schuldig of onschuldig. Het probleem ligt daar als een onontwarbare knoop, en wie zal die knoop ontbinden?
Wel uit Egypte trekken, maar Kanaän niet binnengaan
De mens moet na een echec, na een nederlaag, dat gegeven integreren in zijn leven. Hij moet verzoend worden met zichzelf, met zijn verhaal. Wat dat betreft is de bijbel toch ook weer een heel verrassend boek. Daar liggen de dingen vaak ook niet zo keurig op een rijtje. Het leven van de mens en ook heel de geschiedenis is vaak heel complex. Er zitten vaak enorme risico’s in het leven. Bij de uittocht uit Egypte was er de belofte van een land, van een intocht. En toch zit daar ook een risico in, namelijk dat de mens wel uit Egypte gaat, maar het land niet bereikt. Er is wel een uittocht, maar geen intocht. Van die hele generatie die uit Egypte is getrokken, zijn er maar twee die het beloofde land bereikt hebben, Jozua en Kaleb.
Zelfs Mozes heeft het land nooit betreden. Sommige uitleggers weten dan precies wat daar dan de oorzaak van is. Zij kunnen overal een oorzaak voor vinden. Niets komt zomaar vanzelf; er is altijd het gegeven van oorzaak en gevolg. Dat kan levensgevaarlijk zijn, want dan krijg je een situatie, waarin gezegd wordt: als jij nu maar dit doet, dan gebeurt er dat. Dan wordt het weer een systeem. Het kan zijn dat iemand uit Egypte trekt en toch niet het land binnen kan gaan. Iemand geeft het oude land op, maar hij komt in de woestijn. Het kan zijn dat je uit Egypte trekt en dat de uittocht je niet in Kanaän brengt. André Neher zegt: als je niet een Jozua bent, noch een Kaleb, dan vraag je je af, waarom God je niet heeft laten sterven in de woestijn. Want het echec, het falen, is onlosmakelijk gekoppeld aan die uittocht. Zij die het land verlaten, zijn niet degenen die het land binnengaan. Kun je daaraan ontsnappen? En dan is het goed om dat onder ogen te zien en daar niet te snel overheen te lezen. Juist in de joodse overlevering worden zulke dingen ook heel reëel bekeken. Daarom is het ook zo belangrijk om je de vraag te stellen: wat doe ik met de dag van vandaag? Er is een uitspraak van Rabbi Jacobs: beter is een uur van omkeer en van goede werken in deze wereld – hier en nu – dan een heel leven in de toekomende eeuw. Want dat leven hier en nu heeft waarde in zichzelf. Dus je moet ervoor oppassen, dat de hoop niet gaat functioneren als een afleiding van het leven van vandaag. Dan zou de hoop worden tot een soort afschuifsysteem. Want het gevolg is, dat je nooit leeft in het nu, maar dat je constant bezig bent met morgen of misschien met het verleden. Als ik nu maar eerst dit of dat heb bereikt, dan wordt alles beter. Je zit dan als het ware voortdurend iets voor je uit te schuiven. Je leeft dan niet meer in de wereld van vandaag, maar in een droomland, een Utopia. En juist omdat je voortdurend droomt over wat niet komt, ben je ongeschikt voor vandaag. Het verwijlen in dat droomland werkt dan als een verdovend middel, opium van het volk.
Het loon van een gebod is een gebod
Een oudere Rabbi, Antichones van Sopo, zegt het op de volgende manier: weest niet als slaven, die hun meester dienen om een loon te ontvangen, maar weest als slaven die hun meester dienen met de gedachte, geen enkel loon te ontvangen. En dat alleen de vreze van de hemel over u zij. Die zienswijze speelt een belangrijke rol in het joodse denken, namelijk het belangeloos dienen. Er is ook een rabbijnse uitspraak die zegt: het loon van een gebod is een gebod. Als je een gebod volbrengt, is het resultaat dat je weer een gebod krijgt. Het ene gebod brengt het andere voort. Je bent er dan niet op uit om loon te krijgen. Daar zit een belangrijk principe in, namelijk dat je daardoor een heel andere instelling krijgt. Niet: wat krijg ik ervoor, maar dienen omdat je vreugde hebt in de Torah. Levinas heeft zelfs een artikel geschreven met de titel: de Torah meer liefhebben dan God. Dat is iets om wel even over door te denken. Als je God liefhebt, kun je daar op een gegeven ogenblik ook heel gevoelsmatig mee omgaan. En hoe vaak heb je dan ook niet gezien, dat de mensen God op de een of andere manier voor hun karretje trachten te spannen. God, ik houd toch zoveel van U, en U zult toch wel dit voor mij doen of dat voor mij willen doen. Nee, zegt de Talmoed, je moet de Torah nog meer liefhebben dan God. Want de Torah geeft je een weg aan en die bewaart je ook voor een zee van subjectiviteit, waardoor je in je eigen gevoelens zou gaan verdrinken. De Torah zet je steeds weer op het spoor van het horen en het volgen, ‘hoor Israël’. Dus als je de Torah liefhebt, zal die je bij God brengen. Als je de Torah meer liefhebt dan God, kun je ten diepste nooit verdrinken in een zee van emoties of in een zee van overspannen verwachtingen.
Een midrasj van Rabbi Eliazar
Er is een midrasj van Rabbi Eliazar, die zegt: je moet aan God niet vragen wat Hij niet bezit. Dat klinkt heel merkwaardig, maar toch is het iets om eens over door te denken. Er is namelijk een verhaal van deze Rabbi Eliazar, waarin hij een gesprek voert met God. En Eliazar vraagt zich af: hoelang duurt mijn ellende? Hij is ongelukkig en arm. Zozeer zelfs, dat hij zich alleen nog kan voeden met knoflook, verder heeft hij niets. En dan verzucht hij: tot wanneer zal dat nog doorgaan? Tot hoelang moet ik lijden in deze wereld? En God antwoordt: Eliazar, mijn zoon, wil je dat Ik de wereld vernietig en dat Ik weer helemaal ga beginnen bij Genesis? Wil je dat ik de wereld ga scheppen op een nieuwe grondslag? Misschien zal jij dan geboren worden in omstandigheden, waarin je je brood kunt vinden. Hierop antwoordt Rabbi Eliazar: heel die omwenteling voor een misschien?! Dan is het nog alleen maar ‘misschien’. Het gesprek gaat verder, maar de vraag van Rabbi Eliazar heeft betrekking op de toekomende wereld. En God belooft aan zijn nederige zoon dat hij in het hiernamaals verzekerd zal zijn van 13 rivieren met prachtig zuiver water net als de Tigris en de Eufraat. Is dat alles, vraagt Rabbi Eliazar. Ja, zegt God, maar Ik moet toch ook nog wat overhouden voor je kameraden. Helaas, zucht Rabbi Eliazar, ik zie dat ik mijn verzoeken gericht heb tot een Wezen, dat niets bezit. God heeft kennelijk ook niet veel te bieden. In deze dialoog gaat het om de fundamentele waarde van het echec, van het falen en de nederlaag in het joodse perspectief. Aan het begin en aan het eind van heel de geschiedenis staat het ‘misschien’. En dat ‘misschien’ hoort er heel wezenlijk bij. Kaleb zegt als hij 85 is: geef mij dat bergland maar (Jozua 14). Misschien zal de Here met mij zijn. Dat lijkt op het eerste gehoor een uiting van ongeloof. Broeder, natuurlijk is de Here met u. Kaleb zegt: ‘misschien’. Dat is het leven met zijn risico’s. Het kernpunt is dus: kies het leven. Doe, wat je wordt opgedragen, want daarin ligt je opgave en daarin ligt ook je gave. Doe wat je moet doen, daarin ligt het middelpunt, daarin ligt ook je roeping, het dienen uit liefde. Niet het verschuiven naar het hiernamaals, maar het ‘hier beneden’, het hier en nu.
Het heldendom dat het lijden accepteert
Daar is ook een merkwaardig verhaal over van de Ba’al Sjem Tov, de stichter van het Chassidische jodendom. Op een gegeven moment bidt hij voor een ziek kind van een arme weduwe. Het antwoord van God is: dit kind moet sterven. Maar de Ba’al Sjem Tov gaat opnieuw bidden. ‘Dit kind moet sterven’, antwoordt de hemel opnieuw. Maar de rebbe houdt aan in zijn gebed. En dan antwoordt de hemel: als je nu nog blijft bidden, dan zal het kind genezen, maar dan ben jij je aandeel in de komende wereld kwijt. De rebbe bidt en het kind geneest. De rebbe roept zijn leerlingen bij elkaar om in opperste vreugde te danken. Want, zegt hij, voortaan kan ik God dienen zonder enige verwachting van loon. Het kind is genezen en ik heb mijn rechten op de komende wereld verspeeld. Nu kan ik sterven met mijn eigen dood. Nu kan ik God dienen in een totale belangeloosheid. Nu zit er geen enkele bijgedachte meer in vervat. In een boek, het boek Sepher Chassidim, het boek van de gunstgenoten uit de 13e eeuw, staat iets identieks over dit thema. Er zijn mensen die gekweld worden door ongeluk. Is dat voor hen een verrassing? En dan staat er in dit boek: laten ze reageren net als de ridders die ten strijde trekken om hun moed te bewijzen. Ze zouden voor niets ter wereld op de vlucht slaan, ook niet voor het zwaard. Ze zouden zich schamen om te vluchten. Ze gaan in de strijd, ze laten zich verwonden en ze laten zich doden en ze weten absoluut zeker dat ze van hun heer geen enkel loon zullen ontvangen, wanneer ze sterven op het slagveld. Dat is wat Job ook zei in hoofdstuk 13: Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen; ja, mijn wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen. – Job 13:15.
Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen. – SV.
Je kunt deze tekst ook op de volgende manier lezen: ‘Als Hij mij doodt, zal ik niet hopen’. Ja, ik zal Hem zien, om daarbij het risico te lopen geen enkel loon te ontvangen. André Neher zegt: dat is nu het heldendom. Het heldendom dat het lijden accepteert met open vizier. Dat was ook het grootse van Jeremia, een van de indrukwekkendste profeten. Jeremia heeft het vaak moeilijk gehad, en Jeremia keek recht in de ballingschap. Jeremia bevindt zich in Jeruzalem en zegt: mensen, straks staat Nebukadnessar voor de deur – en eigenlijk stond hij al voor de deur – en dan zal de stad vallen. Maar iedereen denkt dat het wel mee zal vallen. En dan is er een valse profeet die zegt: dat juk dat wordt makkelijk verbroken. Er blijft niets van die Nebukadnessar over. Maar Jeremia zegt: Jeruzalem gaat vallen. Die valse profeten hadden nog hoop, maar het was ijdele hoop. Jeremia wordt uitgemaakt voor landverrader, hij ondermijnt het moreel. Wie zegt nu tegen de soldaten: de vijand gaat het winnen! Als dan de vijand voor de poorten staat, krijgt Jeremia de opdracht om een akker te kopen. Dat is nu de echte hoop. Want er zullen weer akkers verkocht worden. Hij gaat een akker kopen, notabene in het land waar de vijand zo meteen alles in bezit neemt. Dat lijkt zinloos, dat lijkt absurd. Bartholt van Ginkel zegt: Jezus ging vaak de weg van het absurde. Soms lijkt de weg van het dienen absurd en zinloos. Zo ga je ook achter de Messias aan. Dan is er geen behoefte aan compensatie. Want de spits van dat verhaal en de inzet bevindt zich juist in dat echec, in de strijd van het leven. Het leven met zijn banieren en met zijn barrières. Het leven met zijn stimulerende banieren, maar ook met zijn onvermijdelijke barrières. De Heer is ons vergeten. Dat was het gevoel dat Sion had in Jesaja 49. De Heer is ons vergeten. Henk Abma zegt ergens: vergeten is nog erger dan verlaten. Bij verlaten is er nog sprake van een keuze, maar als iemand je vergeten is, is dat nog pijnlijker. Ze weten het: het beloofde land is belofte gebleven. Ze zullen er nooit komen. De Exodus plaagt hen met zijn ritme: ze zullen omkomen in de woestijn. En dan, dan zitten ze net als Job op de puinhopen. Net als Ezechiël, die wel getuige was van de opstanding van die doodsbeenderen, maar zijn eigen vrouw is wel gestorven. Zij blijft dood, zij staat niet op. Jeremia, hij zingt het lied van de verlossing op de brokken en de puinhopen van zijn eigen leven.
Jeremia, ook hij zingt zijn lied, in de hoofdstukken 30 tot en met 33. Maar, het is niet een lied dat wegdroomt, het is niet een lied dat wegdroomt voor de werkelijkheid. Maar het is de hoop van een martelaar zonder mirakel. Net als die mensen die vervolgd werden in de tijd van de kruistochten, de brandstapels, die lange pogroms, die eindeloze vervolgingen, waarvan niemand kon voorzien wanneer ze zouden ophouden.
Hoop, ontsproten uit het hart van de nederlaag
Het is de hoop, zegt André Neher dan, de hoop van Auschwitz. Want aan heel wat reacties is onvoldoende aandacht geschonken. Vaak zien we dat niet onder ogen. In het hart van het gebeuren van Auschwitz ligt het echec en de esperance, de nederlaag en de hoop. André Neher vertelt ergens dat hij na de oorlog was ik leraar in Straatsburg, leraar in de joodse geschiedenis. Hij vertelt: één keer in het jaar nam ik mijn leerlingen mee naar een oorlogsmonument. Daar waren de graven van de gevallenen van het concentratiekamp. Dat gaf altijd hetzelfde patroon. Op de heenweg werd er luid gepraat en gelachen door al die leerlingen in de bus. We stopten dan daar op dat herdenkingsveld, maar op de terugweg waren ze muisstil. Dat is een ervaring die je door niets kunt compenseren. Zes miljoen slachtoffers! Zes miljoen maal één. 6.000.000 x 1. Dat kun je met niets vergelijken. Het is niet te compenseren en het is ook niet in te denken of je voor te stellen. En dan zegt André Neher: juist uit het echec van Auschwitz is de esperance, de hoop, voortgekomen. Een hoop, totaal menselijk. Als een lente op de puinhopen, Tel Aviv. Tel Aviv betekent: lente op de puinhopen. Dat was ook de plaats waar Ezechiël zijn woorden ontving. Daarom is het zo wonderlijk, dat juist na de oorlog er twee joodse schrijvers zijn geweest, die geschreven hebben over de hoop. Edmond Fleg heeft het boek geschreven: ‘Wij van de hoop; Nous de l‘esperance’. Wij zijn mensen van de hoop. Ernst Bloch heeft geschreven: ‘Das Princip Hoffnung, het principe van de hoop’. En toch is er die joodse hoop, die ontsproten is uit het hart van de nederlaag, de hoop van Jeremia, die opeens te midden van de chaos van de wereld, Genesis ziet opbloeien. Maar er is een Genesis aan het eind en er is een Genesis aan het begin. De uitdaging en het wezen daarvan, zegt André Neher, vinden we in de vrijheid van de mens. De vrijheid van de mens is de wortel van de hoop. God heeft de mens gemaakt als een vrij wezen, als bondgenoot van God. De mens krijgt zijn speelruimte, de mogelijkheid om te kiezen. Juist om midden in een vaak verbijsterend leven er dan toch iets van te maken.
Gods woord, zo dikwijls afgeschreven,
bestaat niet louter op papier.
Maar komt in vlees en bloed tot leven,
de speelplaats van het heil is hier.
De mens heeft als wet vrij te zijn. Hij is, te midden van heel het landschap van de schepping, het reservoir van vrijheid. Dat is het unieke van de mens. De ruimte van zijn bestaan beslaat maar vier ellen, een halve meter in het vierkant. Al heeft hij maar een halve meter in het vierkant, dan is dat toch net het plekje, waar een mens kan leven. Maar in die vier ellen van het mensenbestaan, daarin bouwt God zijn Koninkrijk. En dan kan de mens wel denken: had ik maar meer ruimte, maar dan moet hij denken aan die uitspraak van een rebbe: je moet nooit denken dat je daden te klein zijn, of wat je doet onbelangrijk is. Want elke daad en elke gedachte kan werelden afbreken of opbouwen. Een mens is nooit te klein en ook al is zijn ruimte heel beperkt, dan nog, in die vier ellen van jouw bestaan, gaat God zijn Koninkrijk oprichten. God heeft geen groot stadion nodig of een groot heelal om zijn Koninkrijk te bouwen. Geef God vier ellen! De mens in zijn uiterste begrenzing kan niet veel, misschien kan hij ook niet veel kanten op. En toch in dat kleine beperkte plekje…. Huub Oosterhuis zegt ergens: ‘Groot is de wereld en lang is de tijd, maar klein zijn de voeten die gaan waar geen wegen gaan’. Soms zijn het kleine mensen, misschien wel met hun onvermogen, waar God zijn Rijk mee bouwt.
Zij gaan voort van werk tot werk
Juist het chassidisme, een joodse stroming die speciaal in de 18e eeuw van zich deed spreken, heeft ontdekt dat het zwaartepunt ligt in het ‘hier en nu’. Het zwaartepunt ligt in het moment, het vitale ogenblik, namelijk in de daad die men werkt. Ernst Bloch zegt: in het werk ligt een van de meest wezenlijke punten van het menszijn. Martin Buber zegt dit ook en staaft deze bewering aan de hand van een van de verhalen van een chassidische rebbe. Het enige wat telt, in elk moment van de eeuwigheid, is het werk dat ieder mens volbrengt hier en nu. Of dit nu het werk is van een kunstenaar of van een profeet, of dat het gaat om de ambachtsman die zijn werk doet, ze zijn allen belangrijk. Terwijl de mens zijn werk volbrengt, volbrengt hij zichzelf en volbrengt hij de wereld. En toch kun je daarbij nooit spreken van een voltooiing, want je blijft altijd onderweg. De mens bereikt nooit het punt omega, waar alles voltooid is. Juist omdat de mens eeuwig is, is er voor hem geen retraite. Er is geen rust voor de strijder.
Steeds is de mens onderweg. Daarom is er niet aan het einde der tijden een eeuwige rust. Want de slaap is geen ideaal. André Neher zegt: de ernstigste ontaarding van het menszijn is de slaap. In de eeuwigheid slaap je niet meer. Als je slapen wilt, moet je het nu doen, straks kan het niet meer. Want als er een komende wereld is, dan is het opdat de mens daar zal werken, zegt de Talmoed. En dat wordt uitgerekend gezegd in het hoofdstuk Berekoth, het hoofdstuk over de zegeningen. Juist in het hoofdstuk over de zegeningen wordt gezegd: de mens zal in de komende wereld werken. Dus werken is een zegen. Geen rust voor de rechtvaardige; zijn hele leven hier en nu en ook daarna is een reis van werk tot werk. Wij gaan voort van kracht tot kracht, zegt psalm 84. Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. Ps.84:8. Je kunt ook vertalen: ‘zij gaan voort van werk tot werk’. Zij gaan voort van werk tot werk tot de morgen na het eind der tijden. Want dat is nu juist het typerende van het joodse messianisme, dat weigert een einde der tijden te accepteren zonder volgende morgen. Er komt altijd weer een volgende morgen.
André Neher zegt: wezenlijk voor het joodse denken is het aspect van het onvoltooide. Er komt steeds weer een nieuwe opdracht. In de lente zaait men, in de herfst oogst men, maar geen enkele herfst lijkt op de andere. En geen enkele lente lijkt op een andere lente. Elk seizoen vraagt weer een nieuwe inspanning. Maar soms, tussen lente en herfst, sterft het zaad en de herfst wacht tevergeefs op de oogst. Dat is het echec, het falen, het graan gaat verloren. Maar betekent dat nu ook dat er alleen maar afval is, alleen maar een negatief resultaat? Ook daar heeft het joodse denken over gepeinsd en over doorgedacht. De 16e eeuwse denker de Maharal van Praag zegt: de zegen ligt in het zaaien. Er is geen constructie, geen bouw zonder ruïne. Er is geen opklimming zonder een afdaling. De tempel wordt gebouwd en weer verwoest. Zeven keer werd de tabernakel of de tempel gebouwd en weer afgebroken of verwoest. Dat betekent dat we uitzien naar het achtste huis. Het zaaien is iets heel wezenlijks. In het zaaien ligt de inspanning. De zegen ligt niet zozeer in de oogst, maar in het zaad. De strijd is toch niet tevergeefs. Dat is juist vaak weer de worsteling, om te geloven in de oogst ook daar waar je het niet ziet.
De volledige studie is in boekvorm te verkrijgen bij:
J. Bies
Schaperstraat 104
3317 LR Dordrecht
Tel:078-6510685
Giro 1292693
E-mail jan.bies@kpnplanet.nl
– Prijzen zijn excl. Verzendkosten
– Van elk boek wordt € 2.25 afgedragen aan het Afrika-fonds