De brief van Paulus aan de Romeinen Deel 21
09-08-2011 door Dr. K.D. GovertsHOOFDSTUK 1 1
We willen eerst onze aandacht richten op het gedeelte van de verzen 1 tot en met 10. God heeft zijn volk niet verstoten. In feite zijn we dus bij hoofdstuk 11:1 weer terug bij het uitgangspunt.
God heeft zijn volk niet verstoten
Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. – Rom.11:1. God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in (de geschiedenis van) Elia, als hij Israël bij God aanklaagt: – Rom.11:2. Dat was het punt dat in Romeinen 9 ter sprake kwam. In het antwoord gaat Paulus dan weer dezelfde koers inslaan als in hoofdstuk 9 vanaf vers 6. Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, – Rom.9:6. God heeft zijn volk niet verstoten, dat zij verre. Want, zegt hij, ik ben ook een Israëliet. Ik ben een ben Jizrael, een zoon van Israël. Paulus zegt: ik ben het bewijs. Want als God Israël verstoten had, dan zou ik er ook buiten vallen. De leden van de eerste gemeente in Jeruzalem waren allemaal joden.
God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. – Rom.11:2.
‘Door God gekend’ is voor Paulus dan ook de basis van het feit dat God zijn volk trouw blijft. Dat verstoten wordt ook gezegd met een citaat, dat aan de ene kant uit de psalmen komt. Want de HERE zal zijn volk niet verstoten, en zijn erfdeel niet verlaten; – Ps.94:14.
Psalm 94 is een klaagzang, waarin gezegd wordt dat het lijkt alsof de goddelozen het winnen. Maar dan toch: God verstoot zijn volk niet. Het andere citaat komt uit Jeremia. Zo zegt de HERE: Als de hemel boven te meten is en de fundamenten der aarde beneden na te speuren zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt het woord des HEREN. – Jer.31:37.
Dan zijn er soms van die snuggere uitleggers, die zeggen dat we nu de hemel en aarde zo ongeveer kunnen meten. Dus nu is het dan zover. Maar dat is misbruik maken van een tekst, het slaat nergens op om te zeggen: nu gaat God Israël verwerpen, omdat we nu met onze kennis van het heelal de hemel en aarde kunnen meten. Hier gaat het dus om het verband van: zo zeker als die hemel en de aarde ondoorgrondelijk zijn, zo zeker is ook het verbond dat God heeft met zijn volk. Dus God zal zijn volk nooit en te nimmer aan de kant schuiven. Dit dubbele citaat is dus het uitgangspunt dat Paulus hier poneert: God heeft zijn volk niet verstoten! God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in (de geschiedenis van) Elia, als hij Israël bij God aanklaagt: – Rom.11:2. Hier gaat Paulus dus dat voorbeeld van Elia aanhalen. Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven. – Rom.11:3.
Heere! zij hebben Uw profeten gedood, en Uw altaren omgeworpen; en ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn ziel. – SV.
Een overblijfsel naar de verkiezing der genade
Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie voor Baäl niet hebben gebogen. – Rom.11:4. Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade. – Rom.11:5. Er is dus een overblijfsel. En die rest is het motief in Romeinen 11. Elia dacht: ik ben de enige. Nee, zegt God, er zijn er nog 7000. Nu is dat natuurlijk verhoudingsgewijs een vrij klein getal. Tom Naastepad zegt: je kunt er geen politieke partij mee oprichten. En je kunt met 7000 leden er ook geen omroep mee rond krijgen. Dat is dus dat overblijfsel der genade. Naar de verkiezing staat er dan in vers 5. Het is dus gegrond op de genade van God, dat Hij uitnodigt tot leven. De genade die vaak begint waar wij denken dat hij ophoudt. God kiest dus voor het principe van de genade, voor de onverdiende gunst. Dat is de vaste grond die je hebt gevonden. De Oud Gereformeerden zouden zeggen: je zakt door alle gronden heen tot je op Gods grond terechtkomt. Dat is de grond waarin je anker eeuwig hecht. Dat is genade, dan heb je geen grond meer in jezelf, geen grond meer in allerlei dingen die je eventueel nog kunt aanvoeren. God neemt redenen uit Zichzelf. Die grond ligt alleen in Hem. Zo was er dus in de dagen van Elia een rest; telkens is er weer zo’n overblijfsel. Die rest is tegelijk de kiem, het zaad. Dus dan is er hoop voor de toekomst.
Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer. – Rom.11:6.
En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer; en indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer. – SV.
Er is dus een rest die het verstaan heeft en die hebben geleefd vanuit die gunst van God. Hier gaat Paulus bewijzen dat het woord van God volledig van kracht blijft. Ook al ziet de meerderheid het niet, toch is daarmee het woord van God niet vervallen. Je kunt dus de betrouwbaarheid van Gods woord niet afmeten aan het getal van mensen, die het aannemen. Als je zegt dat Nederland een christelijke natie is, kunnen we daarbij wel een aantal vraagtekens zetten. De gemeente is dan misschien in veel opzichten in een minderheidspositie. Is het woord van God daarmee krachteloos geworden? Paulus zegt: daar hangt het niet vanaf! Het merendeel van het uitverkoren volk heeft het ook niet verstaan, maar de rest is draagster van de belofte. En zo vervult God zijn belofte aan zijn volk als totaliteit. Wat dan? Hetgeen Israël najaagt, heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard. – Rom.11:7. Voor verkregen staat een woord dat eigenlijk betekent bereikt. ‘Maar het uitverkoren deel (ecclobe)’. Hier staat hetzelfde woord dat ook in v.5 voorkwam: verkiezing. Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade. – Rom.11:5. Je zou dus ook kunnen vertalen: ‘Maar de verkiezing heeft het bereikt’. Het woord verkiezing kan dus het feit aanduiden dat God verkiest. Het kan ook aanduiden: de mensen die aan die verkiezing deelhebben. Het woord ecclobe betekent letterlijk de elite; het woord elite heeft in ons taalgebruik vaak iets van de upper-ten, een speciale groep, waar je niet zomaar bij mag horen. Het woord elite heeft bijbels gezien ook de betekenis van uitverkorenen, de uitgelezenen. Het uitgelezene heeft het verstaan, dat uitgelezen deel. Dat zijn die aren die gelezen worden. Het is natuurlijk merkwaardig, dat als je spreekt over het lezen van aren, dat dit meestal juist de randverschijnselen zijn. De randen van het veld worden gelezen. Zo leest men ook vaak aan de rand de aren op, de randfiguren. En wat Hij zo opleest, bijeenzamelt, dat is het uitverkoren deel. Die 7000 bij Elia waren ook van die randfiguren. Die ecclobe heeft (hebben?) het bereikt, juist vanwege die genade. Dat is ook weer het paradoxale: niet degenen die het hardst gelopen hebben, hebben het bereikt, maar degenen die gingen verstaan dat ze er niet hard voor hoefden te lopen, want het kwam naar hen toe. Die rest had begrepen, dat je het niet kon bereiken door je best te doen, maar doordat je in die genade geloofde.
Ze zijn gestold op hun droesem
….. en de overigen zijn verhard, – Rom.11:7.
Een betekenis die er dichtbij ligt is: hun hart is vet geworden. Het is in wezen een zelfde soort proces. Dat is ook wat er staat in Jeremia 48: Moab heeft van zijn jeugd af rust gehad; het heeft stil op zijn droesem gelegen, het is niet overgegoten van het ene vat in het andere, en het is niet in ballingschap gegaan; daardoor is zijn smaak hem gebleven en is zijn geur niet veranderd. – Jer.48:11.
Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest, en hij heeft op zijn heffe stil gelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem gebleven, en zijn reuk niet veranderd. – SV
Je krijgt dus een soort stollingsproces; je gaat niet meer over van het ene vat naar het andere, je geest is niet meer in beweging, je raakt gesetteld. Dan krijg je dus dat wonderlijke proces, waarbij een mens niets meer voelt, niet meer aanvoelt, maar zelfgenoegzaam wordt. Iets dergelijks lezen we in Sefanja 1: Het zal te dien tijde geschieden, dat Ik Jeruzalem met lampen zal doorzoeken; Ik zal bezoeking doen over de mannen die dik geworden zijn op hun droesem, en die bij zichzelf denken: De HERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad. Sef.1:12
Je kunt ook vertalen ‘ze zijn gestold op hun droesem’. Hier staat een woord dat letterlijk betekent: hard worden. gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden. – Rom.11:8.
Dit is weer een combinatie van citaten, en wel uit Deuteronomium en Jesaja. Doch de HERE heeft u geen hart gegeven om te verstaan of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op de huidige dag. – Deut.29:4. Zo hebben ze ook 40 jaar door de woestijn gewandeld.
Een geest van diepe slaap
Want de HERE heeft een geest van diepe slaap over u uitgestort en Hij heeft uw ogen, de profeten, toegesloten en uw hoofden, de zieners, omhuld. Jes.29:10. Het is dan als met een vervelend boek of met een boek dat men geeft aan iemand die niet kan lezen. Dat is ook weer het raadsel, in wezen het mysterie van de openbaring, dat een mens die teksten wel kan lezen, maar dat ze niet tot hem doordringen. Het is net alsof het woord voor hem is verzegeld. Vaak moet bij zulke mensen de ontferming doorwerken, totdat er ruimte is gekomen. Je zou haast kunnen zeggen: vaak moet een mens eerst vastlopen in zijn eigen kennis. En pas dan komt er ruimte voor wat God wil zeggen. Dat is ook het ontginnen van het land. Het land moet eerst ontgonnen worden, zegt Jeremia 4 en dan komt er pas de openheid, waardoor God iets kan zaaien.
Dan zult gij zweren: ‘zo waar de HERE leeft’, in waarheid, recht en gerechtigheid, en de volken zullen elkander in Hem de zegen toebidden. – Jer.4:2. en in Hem zich beroemen. Want zo zegt de HERE tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Ontgint u nieuw land en zaait niet tussen de doornen.- v.3.
Eerst het land ontginnen en dan komt er ruimte voor het zaad van God. Je ziet hier in wezen ook weer dat principe van de omweg. En juist die omweg is in wezen ook de genade. Juist in de nacht gaat God zijn licht geven. Niet omdat God nu zo van de nacht houdt, maar wel omdat Hij juist daar is en daar de mens gaat ontmoeten. In een prachtig lied staat: ‘God zelf vertaalt de duisternis in eindelijk eeuwig licht’. Duisternis komt niet van God, dus in die zin ook niet die verharding. God zegt niet: nu ga ik je hard maken, maar als de mens daarin zit, in het donker, dan zit hij in wat hier dan genoemd wordt ‘een geest van diepe slaap’. De rabbijnen zeggen: die slaap betekent hier ballingschap. En omgekeerd ook: ballingschap is een toestand van slaap. Want als je in de ballingschap zit, sta je eigenlijk buiten het leven. Je staat buiten datgene wat er allemaal gebeurt. Maar dan kan juist gaan plaatsvinden wat zo mooi staat in Hooglied 5: ‘ik sliep, maar mijn hart was wakker’. Juist in de ballingschap begint het ontwaken. De ballingschap is dus een slaap, je ziet niets en het is donker. Dat volk in ballingschap heeft dus een geest van diepe slaap. In dat citaat uit Jesaja wordt ook gezegd: Want de HERE heeft een geest van diepe slaap over u uitgestort en Hij heeft uw ogen, de profeten, toegesloten en uw hoofden, de zieners, omhuld. Jes.29:10. Hier staat: een ruach tardemah. Dat woord tardemah wordt meestal vertaald met diepe slaap, maar eigenlijk betekent het een narcose, een verdoving. Dat woord wordt ook gebruikt bij Adam, als de vrouw uit Adam wordt gebouwd. En dat bouwen vond plaats in die tardemah, in die toestand van verdoving. Dat woord wordt ook gebruikt in Genesis 15, bij de verbondssluiting van God met Abraham. Er valt een diepe slaap op Abraham en dan krijgt hij een profetisch inzicht. Dan schouwt hij de toekomst. Dat woord wordt ook weer gebruikt in de geschiedenis van Jona, als hij in het schip ligt te slapen. Die tardemah is heel vaak de overgang naar een nieuw begin, de overgang van één naar twee. Op die manier wordt de mens door God uit zijn isolement gehaald. Er valt dus een ruach tardemah op het volk. God gaat als het ware die duisternis vertalen, dat geeft ook ons een schitterend vergezicht. Ook als een mens soms door de nacht heen gaat, dan kan God het duister vertalen in licht, ‘in eindelijk eeuwig licht’. Net zoals Job zegt: ‘zij het nog zo donker, het zal worden als de morgenstond’. Wat dat betreft zit er toch nog wel enige waarheid in dat lied: Laat mij slapend op U wachten…… In de gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden staat ook dat zij allen sliepen, ook de wijzen. Ook dit heeft te maken met de ballingschap. De bruidegom komt in het middernachtelijk uur, hij komt in de ballingschap.
De slaap is beeld van de ballingschap
gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden. – Rom.11:8. Daarbij moeten we aantekenen, dat de ballingschap ook betekent, dat de mens beroofd is van herinnering en wil. Dat wordt in de Romeinenbrief ook gezegd. Dat is weer in overeenstemming met dat begrip van de slaap. Want als je slaapt, ben je ook in zekere zin beroofd van je herinnering en beroofd van je wil. Die herinnering kan dan nog eventueel bij vlagen in de vorm van dromen komen. Maar daarbij kan de zaak natuurlijk ook aardig door elkaar lopen. Als je slaapt, ben je passief, dan is ook de wil uitgeschakeld. We laten het slaapwandelen nu maar even buiten beschouwing. Zo is de slaap dus ook een toestand van wachten, wachten op de dageraad. Tegelijk zit er ook nog het punt in, dat de wereld genezen moet. Het gaat om de wederoprichting van de schepping en de genezing van heel de volkerenwereld. In verband met die genezing is het nodig, dat Israël ook deel uitmaakt van die ballingschap. Daar zit weer een parallel in, in die zin, dat Jezus deel heeft gekregen aan vlees en bloed om de mensheid te kunnen redden. Redden gebeurt altijd van binnenuit.
Mozes moest ook Egypte in om het volk te kunnen bevrijden. Dat kon hij niet van buitenaf. Mozes moest ook eerst balling worden met de ballingen, om dan het volk te kunnen uitleiden. Voor Jezus was het ook noodzakelijk om af te dalen in het dodenrijk om de mensheid te kunnen verlossen. Als Hij dan verkeert te midden van de doden, dan kan Hij ook de doden tot leven wekken. Dat gegeven zie je steeds opnieuw terugkomen, zo ook bij Ezechiël. Hij zit daar te midden van de ballingen, te midden van de dorre doodsbeenderen. En van daaruit kan hij gaan profeteren over de herleving. Zo zie je ook, dat Israël deel moet hebben aan de ballingschap, opdat de wereld zal genezen. Dus die diepe slaap hebben we gezien bij Adam, Adam die de overgang meemaakt van één naar twee. We hebben het ook gezien bij Abraham in Genesis 15. We zijn het ook tegengekomen bij de wijze en dwaze maagden. Je komt het ook weer tegen bij het dochtertje van Jaïrus. De mensen zeggen: ze is gestorven, maar Jezus zegt: ze slaapt. Het meisje moet uit haar slaap gewekt worden. Hetzelfde wordt ook gezegd van Lazarus in Johannes 11. Jezus zegt: hij slaapt en Ik ga om hem uit de slaap te wekken. Jezus wekt Lazarus uit de slaap met de woorden: Lazarus, exo, kom naar buiten! Het wordt dus een exodus uit de slaap, uit de doodsslaap. Dood en ballingschap hebben in het bijbelse denken ook nauw met elkaar te maken. Lazarus is helemaal het type van het volk dat uit de ballingschap en de doodsslaap geroepen wordt. Bij het dochtertje van Jaïrus zie je die symboliek ook heel sterk. Ze is net 12 jaar geworden, dan begínt het leven eigenlijk, maar voor haar eindigt het. Maar dan wordt ze uit die slaap geroepen. gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden. – Rom.11:8. De ogen zijn de rechtvaardigen, zij zijn het gezicht. Want het wezenlijke van het leven gaat via de ogen en de oren. Door wat je ziet en door wat je hoort, word je aan het denken gezet. De rechtvaardigen zijn dus de ogen. Als die ogen niet zien en die oren niet horen, dan gebeurt, wat ook in psalm 74 gezegd wordt: onze tekenen zien wij niet meer.
Onze tekenen zien wij niet, geen profeet is er meer, niemand onder ons, die weet tot hoelang. – Ps.74:9.
Misschien zijn die tekenen er wel, maar ze worden niet opgemerkt. Dat betekent niet, dat die tekenen niet bestaan, het betekent alleen dat we ze niet kunnen zien. Soms wordt dat ook verbonden met een tekst uit Jesaja 63. Gij immers zijt onze Vader; want Abraham weet van ons niet en Israël (Jakob weet van ons niet; herkent ons niet) kent ons niet; Gij, HERE, zijt onze Vader, onze Verlosser van oudsher is uw naam. – Jes.63:16.
Dat is dus ook weer de situatie van het verbannen zijn. Vroeger was alles zichtbaar en we verkregen wat we vroegen, zowel in het materiële als in het geestelijke. We hadden ook profeten. En dat alles was mogelijk vanwege Abraham en Jakob. Maar in de ballingschap wordt gezegd: we zien geen tekenen meer en er zijn geen profeten meer. Dan is nog het enige wat kan gebeuren, dat God direct handelt. Als het dan niet meer gaat via Abraham en via Jakob, dan is het enige wat overblijft dat God diréct zal handelen. Het merkwaardige is trouwens, dat in deze Jesaja-tekst Isaak wordt overgeslagen. Isaak is in de bijbel juist het beeld van de overlevende. Isaak overleeft nadat hij op het altaar heeft gelegen. Isaak is de gestalte van de zoon, de zoon die oog in oog heeft gelegen met de dood. Isaak die op het altaar lag en dan tegen alle verwachting in mag terugkeren. Ondanks alles is er weer toekomst. In diezelfde Jesaja-tekst staat dan: maar Gij zijt onze Vader. Dus dan komt het aan op dat directe handelen van God.
Hun tafel worde tot een strik
En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding voor hen. – Rom.11:9.
Dit is ook weer een citaat, een citaat uit psalm 69.
Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en hun genoten tot een val (aanstoot, struikelblok). Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, doe hun lendenen bestendig wankelen. – Ps.69:23,24.
Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik. – Ps.69:22-SV.
Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen. – Rom.11:10.
Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd. – SV.
Hierbij moeten we wel even aantekenen, dat het NBG hier vertaalt met voorgoed. Het is juister om hier te vertalen: duurzaam, voortdurend. De SV heeft het dus beter vertaald. Het heeft hier ook de betekenis van ‘steeds’. De vertaling ‘voorgoed’ is hier toch af te keuren, omdat daar het element in gebracht wordt van: het kan nooit meer goed worden. Iets wat ‘voortdurend’ zo is, kan nog een keer veranderen. Als je vertaalt met ‘voorgoed’, dan roep je de suggestie op van iets onherstelbaars. Wat er dan na dat ‘voortdurend’ komt, wordt opengelaten. Je moet er dus voor oppassen, dat je in deze tekst niet iets gaat lezen wat er oorspronkelijk niet in zit. Zo kan een vertaling soms aanleiding worden tot een onherroepelijke visie. Als die rug zich voorgoed kromt, zal hij ook nooit meer overeind komen. Hoe letterlijker je een tekst vertaalt, des te zekerder ben je van de inhoud. In dit verband is er ook een overeenkomst met het einde van vers 8: ‘tot de dag van heden’. Dit laat ook de mogelijkheid open dat het morgen anders zou kunnen zijn. Er is hier dus geen sprake van voorbeschikking.
Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen
Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. – Rom.11:11.
Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken. – SV.
Dat is een gedachte die Paulus hier oppert, een gedachte die misschien in discussies wel naar voren werd gebracht. Dan zegt de apostel hier: dat zij verre. Anders zou je toch wel hele vreemde theorieën krijgen. Dat lijkt een beetje op pootje lichten; iemand laten struikelen opdat hij zal vallen. Anders zou je een beetje komen in de sfeer van een trucje. Het is niet zo, dat God mensen of een volk ten val gaat brengen. ‘Door hun val is het heil (verlossing, bevrijding) tot de heidenen gekomen’. En dan met de bedoeling om hen tot jaloersheid te verwekken. Letterlijk: om hen jaloers te maken, om hen naijverig te maken. Dat grijpt dan weer terug op dat citaat uit Deuteronomium 32. Ik zal hem tot naijver verwekken door een lo ‘am, door een ‘niet-volk’.
Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld (kosmos) en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! – Rom.11:12.
En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid! – SV.
‘En indien hun val’, zegt dan vers 12, hun val of hun overtreding, hun paratoba. Paratoba is in het Hebreeuws pesjah. Dat woord pesjah wordt vaak vertaald met overtreding. Maar het betekent eigenlijk meer zoiets als rebellie, weerspannigheid. In het Grieks zit in dat woord paratoba ook wel als grondstam vallen. Dus het woord beweegt zo‘n beetje tussen die twee aspecten, namelijk weerspannigheid en vallen. ‘Hoeveel te meer…’. Dat is een typisch rabbijnse manier van redeneren. Je gaat van het mindere naar het meerdere. Je zegt: als dìt dan zo is, hoeveel te meer is dàt dan zo. Dat is een van de gangbare redeneermethoden die de rabbijnen toepassen. Als het nu in het klein geldt, hoeveel te meer geldt het dan in het groot. Als nu de ballingschap van Israël het heil brengt aan de gojim, hoeveel te meer zal dan de thuiskomst van Israël tot heil zijn. Nu is hierbij nog iets merkwaardigs aan de hand, namelijk dat Paulus in feite de zin in vers 12 niet afmaakt. Want je zou dus verwachten: ‘Indien hun val de rijkdom is van de kosmos, en hun vermindering de rijkdom van de gojim, hoeveel te meer zal hun volheid heil brengen aan de heidenen’.
Hoeveel te meer hun volheid
Alleen, dat zegt hij er niet bij. Hij zegt alleen maar: ‘hoeveel te meer hun volheid’. Wat is nu die volheid? Daar zijn in hoofdzaak twee opvattingen over. Dat begrip volheid kun je kwantitatief verstaan en je kunt het kwalitatief verstaan. Ik heb toch de neiging om voor het kwaliteitsaspect te kiezen, want op getallen word je nu niet direct jaloers. Je zegt niet: o, wat een massa mensen, daar wil ik nu ook naar toe. Maar die volheid is het compleet worden, zou je kunnen zeggen. Die volheid betekent het tot vervulling komen, je bestemming vinden. Dus als Israël zijn bestemming vindt, zijn thuiskomst, zijn herstel en zijn wederoprichting, hoeveel te meer zal dat dan zijn uitwerking hebben op de gojim. Ik denk dat je je om te beginnen kunt afvragen: wat zal dat voor uitwerking hebben op heel de volkerenwereld? Je krijgt dan natuurlijk ook het punt, zoals dat bijvoorbeeld in Jesaja 2 staat, dat de volkeren naar de berg Sion zullen stromen. Dat is in heel veel opzichten een profetie, die nog niet gerealiseerd is. Ook wat er in dat verband verder staat, dat ze de Torah zullen kennen en de oorlog niet meer zullen leren. Ze zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegscharen. Dus ik denk dat daar toch ergens iets in zit van een hele verandering van de volkerenwereld. Je moet dat niet zozeer zien in het individuele aspect, hoewel die dimensie er wellicht ook wel in zit.
De Torah en de maatschappelijke structuren
Er staan gewoon in de Torah een heleboel principes, waar we in feite niet meer mee uit de voeten kunnen. In heel veel opzichten weten we niet goed raad met de Torah. We kunnen de maatschappelijke structuren niet terugdraaien. Als je daar over gaat nadenken, dan kun je vanuit de Torah haarscherp een analyse geven van de huidige maatschappij. Dan komen er vragen naar voren zoals: hoe wordt er omgegaan met de mens, hoe is het mensbeeld, hoe ziet het principe van de eredienst eruit? Ook het principe van de sabbat speelt dan een belangrijke rol. Wordt het land wel voldoende rust gegund? Van daaruit gaan allerlei principes een rol spelen, ook wat betreft de economie en productie; in hoeverre komt ons maatschappelijk denken overeen met de principes van de Torah? Alleen, als je probeert om daar praktisch zicht op te krijgen, dan werkt dat soms uitermate frustrerend. Je komt dan alleen maar tot de conclusie, dat de hele maatschappij op allerlei punten mank gaat. Je kunt de zaak echter niet terugdraaien. We zitten ergens in een schuitje waarin we mee moeten varen. We zitten met fabrieken die je niet zomaar stil kunt leggen. Het hele principe van de sabbat, het op adem komen van de schepping, speelt in de moderne maatschappij nauwelijks een rol. Je wordt ook geconfronteerd met allerlei milieu-aspecten. Als je kijkt naar wat je elke week voor drukwerk in de bus krijgt, dan moeten daar weer heel wat bomen voor gerooid worden. Dan zinkt de moed je bijna in de schoenen om ooit nog een boek te schrijven. Alleen al vanwege de bomen die dat weer kost. De figuren uit de milieubeweging en de radicalisten, die dan weer proberen terug te gaan naar de natuur, worden vaak ook een beetje meewarig aangekeken. We laten die dingen meestal over aan bepaalde groeperingen, die dan vaak ook meteen onder één hoedje spelen met bewegingen als New Age, Onkruid en dergelijke. Maar er moet een tijd komen, waarin ook al die principes van de Torah weer tot leven komen. Dat moet dan kennelijk gebeuren vanuit een centrum, van waaruit heel die Torah weer gaat functioneren. We moeten hierbij het aspect onderkennen, dat zolang Israël in ballingschap is, de volkerenwereld zich ook in het donker bevindt. Wat dat betreft kun je inderdaad zeggen: ogen die niet zien en oren die niet horen. Vandaar dat je bepaalde onderwerpen ook helemaal niet kunt behandelen, althans je komt niet verder dan: zo moet het niet. Uiteindelijk kom je alleen nog maar tot een analyse, tot een diagnose. Alleen, wat heb je aan een dokter die alleen maar een diagnose stelt. Dat is toch wel een vrij trieste bezigheid. Meneer, dat en dat functioneert er bij u niet. Ja, maar wat moet ik dan doen? U moet toch wel beter worden! Maar daar kom ik juist voor.
De Torah zit opgesloten in de structuren
Dus de Torah zit ergens opgesloten in de structuren. Het punt is dus hoe de Torah weer uit de verf kan komen. Dat is dus dat aspect in Jesaja 2. Dat heeft dan ook te maken met die volheid. Er zal een tijd komen waarin ook de structuren worden vernieuwd. Het is natuurlijk prettig als er individueel mensen veranderen, maar heel vaak zit je toch met het punt dat daarmee de omgeving nauwelijks verandert. Soms wordt heel enthousiast gezegd: verander de mensen en dan verandert de wereld. Dat is natuurlijk in beperkte zin waar, alleen, hoe verandert dat structureel en wereldwijd. Er zijn dus bepaalde ontwrichtingen wereldwijd op te merken. Ook dat is weer een aspect van de ballingschap. De ballingschap van Israël en de ballingschap van de volkeren haken op elkaar in. Ik denk, dat er toch wel heel concreet iets moet gaan gebeuren vanuit God. Je zou kunnen spreken van een restauratie, een wakker maken, een doen ontwaken. We weten dat als we geopenbaard zijn, we Hem gelijk zullen zijn, dan zullen we Hem zien gelijk Hij is. We zijn kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen. Dat heeft ook te maken met die volheid. Er wordt ook gesproken van een volheid van de heidenen. Daar komen dan straks in vers 25 nog op terug. Het punt is ook dat Paulus het niet alleen maar schuift naar een moment in de verre toekomst, maar je ziet – zoals vers 13 zegt – dat hij het ook al plaatst in het heden, ook voor zijn eigen tijd.
Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, – Rom.11:13.
Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik der heidenen apostel ben; ik maak mijn bediening heerlijk. – SV.
De Statenvertaling heeft het hier beter vertaald: ‘ik maak mijn bediening (diaconia) heerlijk’. Paulus zegt: als ik nu mijn dienstbetoon heerlijk maak, dan zou het kunnen gebeuren, zoals vers 13 zegt:
De naijver van mijn vlees en bloed opwekken
Dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. – Rom.11:13.
Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken, en enigen uit hen behouden mocht. – SV.
Paulus zegt : ja, dat kan nu al gebeuren. Namelijk dat door dat dienstbetoon, door mijn bediening, er enige mensen van mijn eigen vlees, van mijn eigen volk, wakker gemaakt worden. Dat wordt dus niet alleen maar opgeschoven naar het eind van de tijden. Maar dat is iets wat nu reeds kan beginnen. Paulus zegt: dat stel ik me nu reeds ten doel.
Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld (kosmos) is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? – Rom.11:15.
Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden? – SV.
Hun verwerping, je zou ook kunnen zeggen: hun ballingschap, het neerdalen in het doodsgebied, hun gaan door de nacht, dat heeft dan tot gevolg, dat er verzoening komt voor de wereld. Hier staat eigenlijk een woord dat betekent afwerping. Dat moet je dus wel in de goede zin verstaan, want we hebben reeds in het begin gezien: God heeft hen niet verworpen, God heeft ze ook niet verstoten, maar je zou kunnen zeggen: het heeft toch weer veel meer te maken met het in ballingschap gaan. In het Grieks staat voor het woord afwerpen: apo bonè. Je zou hier haast kunnen zeggen: ze staan tijdelijk op een zijspoor. Dat is toch meer de sfeer die hier in zit. Dat is wel een interpretatie vanuit de hele context, in die zin dat je het nooit kunt opvatten als iets definitiefs, zoals dat ook blijkt uit de hele gedachtegang. Het blijft altijd open voor verandering. En dit geldt dan vanuit heel die grondgedachte van de ballingschap, die aan de ene kant een zijspoor is, maar aan de andere kant een thuiskomst impliceert. Want er is nooit een ballingschap zonder thuiskomst. Dus vanuit de grondgedachte van heel het bijbelse denken, kun je zeggen: ballingschap heeft nooit het laatste woord. En die ballingschap blijkt toch ook weer een zin te hebben, het is een uitzaaiing, een diaspora. Je wordt als zaad uitgezaaid. Je zou dat begrip afwerping wellicht in actieve zin kunnen verstaan. Dat duidt dan een subject aan en niet een object. Dat betekent dan dat zij iets verwerpen. Dat zou dan ook nog een mogelijke interpretatie zijn. ‘Indien hun daad van verwerping’ zou het dan betekenen, zij hebben verworpen. Je kunt dit dan ook zien als iets wat je van je afwerpt, iets dat je afwijst.
Hun daad van verwerping en hun daad van aanneming
En dan als contrast daarmee: ‘wat is hun aanneming anders dan leven uit de doden’. Die aanneming zou dan ook hun daad van aanneming kunnen zijn. Dat is inderdaad wel een mogelijkheid. Dus eerst werpen zij af en dan nemen zij aan. Dat is een nuance die in deze teksten zou kunnen zitten. In de Engelse bijbel staat ook: they accept Him. De mens accepteert wat God hem aanbiedt. ‘Wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden? – SV. Dan gaat dat iets bewerken net zoals Ezechiël 37 aangeeft, namelijk dat die doodsbeenderen tot leven komen. Daar wordt vanouds ook om gebeden, in de tweede bede (berachah) van het achttiengebed. Daarin wordt ook heel specifiek gebeden om de herleving van de doden. Dat gegeven wordt ook verbonden met de dauw die gaat komen. De dauw als symbool van de opstanding. Dat is toch eigenlijk iets heel wonderlijks, namelijk dat er dus eeuw in eeuw uit, geslacht op geslacht, van dag tot dag, gebeden is om de herleving van de doden. En je zou dus kunnen zeggen, dat Paulus hier ook aanknoopt bij die tweede bede, bij die tweede zegenspreuk. Hij zegt: welnu, dan komt inderdaad die herleving. Het komen uit de ballingschap is dan ook de herleving van de doden. Dan kunnen ook die volkeren herleven. Die volkeren die ook nog gevangen zitten in de schaduwen des doods. Wat dat betreft zitten daar dan ook wijdse perspectieven in. Ik denk dat dit ook al helemaal wordt uitgebeeld in wat Jezus in zijn bediening gedaan heeft, namelijk die herleving van de doden, zoals dat bij het dochtertje van Jaïrus tot openbaring kwam. Hierbij denken we ook aan de jongeling van Naïn en uiteraard ook aan Lazarus. Die drievoudige herleving is tegelijk symbool van wat er zal gaan komen. Deze wonderen zijn niet alleen maar incidenten, maar zijn ook tekenen van het rijk dat komt. Het zijn tekenen van de uiteindelijke wederoprichting. Ook heidenen konden toen al deel krijgen aan de beloften. Dat zie je bij Rachab in Jericho, bij Ruth, de Moabitische, en er zijn nog wel meer voorbeelden van. Ook die vreemdeling uit Jesaja 56 hoeft niet te zeggen: ik val er buiten. Hij mag ook meedoen, hij mag ook ‘een hand en een naam’ krijgen. Dat perspectief wordt dus ook al aangegeven, namelijk dat de volkeren zullen komen. Het volk Israël is 40 jaar door de woestijn getrokken en is daar gestorven tot de laatste man. En dan wordt er bij de intocht onder Jozua ook gesproken van een herleving. Daar staat letterlijk ook het woord herleven. In Jozua 5 wordt beschreven hoe het volk bij Gilgal herleefde. Het NBG maakt er helaas weer iets anders van, daar wordt dan gezegd dat ze genezen. In dit geval heeft ook de Statenvertaling het onjuist vertaald met herstellen. Letterlijk staat er echter dat ze herleven.
Toen het gehele volk zich tot de laatste man toe had laten besnijden, bleven zij waar zij waren in de legerplaats, totdat zij hersteld waren. – Joz.5:8.
En het geschiedde, als men een einde gemaakt had van al dat volk te besnijden, zo bleven zij in hun plaats in het leger, totdat zij genezen waren. – SV.
Een hele generatie sterft in de woestijn en dan herleeft de volgende generatie. Dat is een rest, maar tegelijk ook het nieuwe begin. Zo zit daar toch het principe in, dat dat ene volk als drager van de Torah tegelijk ook de ballingschap draagt. Je zou haast zeggen: het draagt de onwetendheid. Het neemt ook het onbegrip en de toestand van verblinding op zich, totdat ook dat voldragen is. Dan zegt Paulus in vers 16:
Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg
Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. – Rom.11:16. De eerstelingen worden gevormd door dat begin, de wortel, dat is Abraham. Je zou kunnen zeggen: de aartsvaders. Daar is het mee begonnen. Die eerstelingen zijn ook het beeld vanuit Numeri 15. De HERE nu sprak tot Mozes: – v.17. Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land, waarheen Ik u brengen zal, – v.18. dan zult gij, wanneer gij van de spijs des lands eet, de HERE een heffing (hefoffer) geven. – v.19. De eerstelingen van uw gerstemeel (deeg) zult gij, in de vorm van een koek, als heffing geven; gelijk gij een heffing geeft van uw dorsvloer, zo zult gij het als een heffing geven. – v.20. Van de eerstelingen van uw gerstemeel zult gij de HERE een heffing geven, van geslacht tot geslacht. – Num.15:17-21.
Zo zal het geschieden, als gij van het brood des lands zult eten, dan zult gij den HEERE een hefoffer offeren. De eerstelingen uws deegs, een koek zult gij tot een hefoffer offeren; gelijk het hefoffer des dorsvloers zult gij dat offeren. Van de eerstelingen uws deegs zult gij den HEERE een hefoffer geven, bij uw geslachten. – Num.15:19-21.- SV.
Die eerstelingen vertegenwoordigen het geheel. Pinksteren is vanouds het feest van de eerstelingen. Dat begrip eerstelingen kun je dus toepassen op het begin van het volk, Abraham, Isaak en Jakob. Je zou het ook kunnen toepassen op die eerste groep in Handelingen 2, de eerste gemeente in Jeruzalem. Dat is het begin geweest, de kiem. De eerstelingen staan dus als deel voor het geheel, voor het hele volk. Zo werden vanouds de eerstelingen ook aan God gebracht. En daarmee werd in feite het geheel aan God toegewijd. Zo werden dus de eerstelingen aangeboden, wat je heel mooi beschreven vindt in Deuteronomium 26. Maar tegelijk bij het aanbieden van de eerstelingen – dat is het wonderlijke van dat gedeelte uit Deuteronomium – werd dan meteen het hele verhaal verteld van de omzwervingen van de aartsvaders.
Wanneer gij komt in het land, dat de HERE, uw God, u ten erfdeel geven zal en gij het in bezit neemt en daarin woont, – v.1. dan zult gij van de eerstelingen van alle vruchten van de bodem, die gij zult inzamelen van het land, dat de HERE, uw God, u geven zal, nemen, en in een mand doen en naar de plaats gaan, die de HERE, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen. – v.2. En gekomen bij de priester, die er dan wezen zal, zult gij tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor de HERE, uw God, dat ik gekomen ben in het land, waarvan de HERE aan onze vaderen gezworen heeft, dat Hij het ons zou geven. – v.3. Dan zal de priester de mand van u aannemen en die voor het altaar van de HERE, uw God, zetten. – v.4. Daarna zult gij voor het aangezicht van de HERE, uw God, betuigen: Een zwervende Arameeër was mijn vader; hij trok met weinige mannen naar Egypte en verbleef daar als vreemdeling, maar werd er tot een groot, machtig en talrijk volk. – v.5. Toen de Egyptenaren ons mishandelden en verdrukten en ons harde slavenarbeid oplegden, – v.6. riepen wij tot de HERE, de God van onze vaderen, en de HERE hoorde onze stem en zag onze ellende, moeite en verdrukking. – Deut.26:1-7.
Dan wordt in Deuteronomium 26 verder het hele verhaal van de verdrukking en de uittocht verteld. ‘Mijn vader was een zwervende Arameeër’. Dat moest dan gezegd worden bij het aanbieden van de eerstelingen. ‘Mijn vader was een bedorven Syrier’, zegt de Statenvertaling. In die eerstelingen zit dus het hele verhaal van de verdrukking en de uittocht. Het hele verhaal van Israël is dus begonnen met een zwervende Arameeër. Van meet af aan zat dat principe van het zwerven, van het onderweg zijn, erin. Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. – Rom.11:16.
Die eerstelingen staan dus voor het geheel. Dat is die broodkoek (galah) die dan heilig is, en waar het mee begint. Op de avond van de sabbat wordt ook broodkoek gebruikt. Die vormt dan het begin, die vormt dan de heiliging van het geheel. Dan gaat Paulus door op dat beeld van die takken. Hij zegt in vers 17:
Als wilde loot daartussen geënt
Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, Rom.11:17.
En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, – SV.
Dus sommige van de takken zijn weggebroken, en de gojim zijn als wilde olijf (als wilde loot) ingevoegd. Opmerking: ik dacht dat het principe van enten juist andersom was; normaal wordt een tamme loot geënt op een wilde stam. Waar Paulus dit voorbeeld vandaan haalt, is voor mij altijd een raadsel geweest; plantkundig gesproken was het dus net andersom. Het kan natuurlijk ook zijn, dat Paulus hier bewust het gangbare beeld uit de biologie omdraait. Paulus gaat wel eens meer bewust bepaalde gegevens hanteren om een bepaald geestelijk principe duidelijk te maken. Vanouds bestaat er dus altijd al de vergelijking dat Israël gezien wordt als een olijfboom. Bij Jeremia komen we dat ook al tegen. “De olijfboom wordt voort geteeld door scheuten of spruiten, die nadat zij wortel geschoten hebben, geënt worden, anders zouden ze als wilde olijfbomen opgroeien en minderwaardige vrucht dragen. Somtijds houdt echter een goede olijfboom op vrucht te dragen, en dan wordt een wilde olijfboom – dat is een van de scheuten, die uit zijn eigen wortel zijn voortgesproten – op de dorre boom geënt, met het gevolg dat het sap van de goede olijfboom deze wilde scheut in een goede tak verandert, die even goede vruchten draagt als de vaderlijke stam vroeger deed. Op deze gewoonte zinspeelt Paulus als hij zegt: ‘En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeent, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden’ en: ‘Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeent; hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geent worden?’ Het joodse volk, Gods olijfboom, is dor geworden en draagt geen vrucht; de heidenen tot die tijd toe wilde loten, worden op den ouden boom ingeënt en gaan vruchtdragen, maar alleen door de wortel en het sap van de oude boom. Olijfbomen van nature wild, zijn alleen de uitspruitsels van de oude stam. Verder zijn er geen wilde olijfbomen. ‘Natuurlijk’ zou zijn dat die geënt worden uit de oude stam. Tegen nature, dat is, buitengewoon en niet naar de gewone loop der natuur, is dat zij op de oude stam geënt worden, daardoor vruchtdragen en ook de oude stam weer goed maken.
Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, Rom.11:17.
Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden. Rom.11:24.
Aldus James Neil in ‘Palestina en de Bijbel’
De twee gezalfden die vóór de Here der ganse aarde staan
Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht, heeft de HERE u genoemd; onder geluid van groot gedruis heeft een vuur zijn loof aangestoken en zijn zijn takken verbrand. – Jer.11:16.
De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van liefelijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelven aangestoken, en zijn takken zullen verbroken worden. – SV.
Wat dat betreft kan Paulus hier aanknopen bij een Jeremia-tekst. In deze tekst wordt ook gesproken van takken die verbroken worden. De olijfboom wordt dus verschillende keren als beeld voor Israël gebruikt.
Maar ik ben als een groenende olijfboom in het huis van God; ik vertrouw op Gods goedertierenheid, altoos en immer. – Ps.52:10.
In deze psalm zegt David van zichzelf dat hij een olijfboom is. Jeremia spreekt van die olijfboom ook in verband met de ballingschap die gaat komen. Jeremia spreekt van het vuur dat komt. Het is wel interessant om er dan op te wijzen, dat na de ballingschap in de profetieën van Zacharia ook weer dat beeld van de olijfboom naar voren komt. In Zacharia 4 krijgt de profeet twee olijfbomen te zien. en twee olijfbomen steken boven hem uit, de ene rechts en de andere links van de oliehouder. – Zach.4:3. Van die twee olijfbomen wordt dan gezegd: Toen zeide hij: Zij zijn de twee gezalfden die vóór de Here der ganse aarde staan. – v.14.
Twee gezalfden, de koning en de priester. Het wonderlijke is, dat hier een heel aparte uitdrukking gebruikt wordt voor die gezalfden. Ze worden in vers 14 letterlijk ‘de zonen van de olie’ genoemd. Of nog beter: ‘de zonen van het glans’ (de olieglans). We kunnen dat beter niet omdraaien tot glansolie, anders krijg je er allerlei huishoudelijke associaties bij. Die twee gezalfden vormen dan ook het principe van het herstel na de ballingschap. Dat beeld zien we ook weer terug in Openbaring 11, waar die twee getuigen ter sprake komen. Dit zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren, die voor het aangezicht van de Here der aarde staan. – Op.11:4.
Zo kun je een hele lijn ontdekken: Israël als olijfboom, David, de zonen van de olie, twee zonen na de ballingschap en de twee getuigen uit Openbaring 11. De olijfboom is dus de gezalfde en tegelijk ook de lichtdrager, de drager van de olie. Dat beeld wordt ook in rabbijnse teksten vaak uitvoerig uit- gewerkt. De olie als beeld van het gebod, de Torah, het beeld van de olie die voor licht zorgt, zoals er ook in Spreuken staat: Want het gebod is een lamp en de onderwijzing een licht, de vermaningen der tucht zijn een weg ten leven, – Spr.6:23.
Tegen die achtergrond komt Paulus dan ook met het beeld van de olijfboom. Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, – Rom.11:17. Je wordt dus ingeënt en je krijgt deel aan de saprijke wortel. Niet gíj draagt de wortel, maar de wortel ú beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt – niet gíj draagt de wortel, maar de wortel ú. – v.18. Paulus benadrukt daar tegenover de gojim in de gemeente van Rome dat ze zich wel bewust moeten zijn, dat het geloof niet bij hen is begonnen. De Talmoed zegt in dit verband: veracht de grijsaard niet als hij oud geworden is en als hij zijn kennis is vergeten. Daar zit ook een heel wezenlijk punt in, namelijk dat je niet degenen, die je zijn voorgegaan moet verachten. Zoals ook: eert uw vader en uw moeder. Dat geldt ook in veel andere verbanden. Je moet eerbied hebben voor degenen die begonnen zijn, die in trouw gewandeld hebben en soms in het donker hebben volgehouden. Je moet die grijsaard niet een trap achterna geven en zeggen: wij zijn al een stuk verder dan jij. Op die manier krijg je een verkeerd soort roem. Dan ga je je afzetten tegen degenen die jou zijn voorgegaan. Die wortel wordt in dit beeld vooral gevormd door de aartsvaders. Wij geloven samen met al die heiligen. We staan op de schouders van al degenen die ons zijn voorgegaan. Wij hebben het geloof niet uitgevonden, maar het was er al. Dan krijg je ook een stukje besef van geschiedenis. In sommige stromingen lijkt het wel, of het met hen allemaal begonnen is en het vóór die tijd niet veel zaaks was. In de loop van de eeuwen is er altijd al het geloof in God geweest. Dat is de wortel, waar je weer uit mag leven.
Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. – v.19. Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! – v.20.
Ceders en wijnstokken
Een mooi beeld om in dit verband hiermee te vergelijken, vinden we in Ezechiël 17, waar dat gegeven prachtig wordt uitgewerkt. Daar wordt gesproken van over een takje dat eerst door een arend wordt meegenomen. en zeg: Zo zegt de Here HERE: de grote arend met machtige vleugels, breed van vlucht, rijk aan slagpennen, en veelkleurig, kwam naar de Libanon en rukte de top van een ceder af. Het bovenste van de jonge takjes brak hij af en bracht het naar een handelsland; hij legde het neer in een stad van kooplieden. Ez.17:3,4.
Daar gaat het dan over een cederboom. Dan komt er in vers 7 een andere arend, die ook een takje neemt. Maar er was nog een andere grote arend met machtige vleugels en veel slagpennen. En zie, de wijnstok strekte zijn wortels naar hèm uit en deed zijn ranken naar hem toegroeien, opdat déze hem zou drenken en niet het bed, waarop hij geplant was. – Ez.17:7.
Zo wordt dan een uitvoerig verhaal verteld, dat over de koning van Babel gaat. Daar doorheen is dan het verhaal van de ballingschap geweven.
Zo zegt de Here HERE: Dan zal Ik zelf van de top van de hoge ceder (een twijgje) nemen en dat in de grond zetten; van de bovenste der jonge takjes zal Ik een twijgje (een teder takje) plukken en Ik zelf zal dat planten op een hoge en verheven berg; op de hoge berg Israëls zal Ik het planten, en het zal takken dragen, vrucht voortbrengen en tot een prachtige ceder worden. En allerhande vogels van allerlei gevederte zullen onder hem wonen; in de schaduw zijner takken zullen zij wonen. – Ez.17:22,23.
En dan eindigt deze gelijkenis aldus: Alle bomen des velds zullen weten, dat Ik, de HERE, de hoge boom vernederd en de nederige verhoogd heb, de sappige boom heb doen verdorren en de dorre heb doen uitspruiten. Ik, de HERE, heb het gesproken en Ik zal het doen. – v.24.
Dit gegeven zou ook heel goed mee kunnen spelen als achtergrond van Romeinen 11. De hoge boom wordt vernederd en de nederige boom wordt verhoogd. De groene boom verdort en de dorre boom komt tot bloei. We zien hier dus een omkering van de bestaande orde. Ezechiël spreekt in dit hoofdstuk niet alleen over een ceder, maar ook over een wijnstok. Je ziet inderdaad dat Ezechiël verschillende beelden in elkaar laat schuiven, waarvan je zegt: plantkundig is dat niet helemaal haalbaar. Je begint dus met een takje van een ceder en je eindigt met een wijnstok. Als je dit dus ziet als een metafoor, als geestelijk beeld, dan kan het dus wel, omdat er hier verschillende beelden worden gebruikt die in elkaar grijpen. Ceders en wijnstokken komen wel vaker voor als beeld voor het volk van God. Een paar hoofdstukken hiervoor, in Ezechiël 15, zagen we de wijnstok als beeld van Jeruzalem. Jezus pakt dat beeld ook weer op in Johannes 15 en zegt: Ik ben de ware wijnstok. Je krijgt de indruk dat die eerste adelaar Babel was en die tweede adelaar de farao van Egypte. Zedekia zendt dan boden naar Egypte, want Zedekia rebelleerde tegen Babel, waarbij hij het verbond met Babel verbrak en hij zich verbond met Egypte. In elk geval zien we dus, dat Ezechiël 17 een helder beeld geeft, ook als achtergrond bij Romeinen 11.
God heeft de natuurlijke takken niet gespaard
Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. – Rom.11:21,22. Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare.
Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God; de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden. – SV.
Voor het woord gestrengheid staat letterlijk een woord dat betekent: afsnijding. Hier is dus sprake van goedertierenheid en van afsnijding. God snijdt soms bepaalde zaken dus ook af. Hij doet dat om niet de dwaling te laten voortsudderen. Het is belangrijk om te zien, dat dat afsnijden in wezen een heel heilzame functie heeft. Of je hier een verband moet leggen met dat snoeien van de wijnstok, waarover Jezus spreekt, is nog wel de vraag. Over dat snoeien wordt soms een beetje te veel gepreekt. Sommige sprekers doen dat dan heel plastisch en zeggen: dan komt de landman en dan gaat de beuk erin. Maar ik heb nog nooit een landman op die manier bezig gezien. Ik heb het idee, dat als het op die manier gebracht wordt, dat misschien een wat overhaaste toepassing is. Want alles wat wij dan als niet prettig ervaren, wordt dan geïnterpreteerd als snoeien. Dit valt toch wel enigszins buiten het bestek van ons onderwerp, dus ik kan mij ontslagen achten van de plicht om Johannes 15 uit te leggen. We moeten dus toch wel voorzichtig zijn om overal dat snoeimes in te zien. Het is de vraag of, als je soms door een moeilijke periode heengaat, je kunt zeggen: ja, God is mij aan het snoeien. Het wordt helemaal riskant, als je het voor een ander gaat invullen. Oh, ik denk dat God jou aan het snoeien is. Bij een dergelijk bedenkelijk pastoraat moet je toch wel de nodige vraagtekens plaatsen. Dat snoeien heeft in ieder geval niet te maken met allerlei nare omstandigheden, die dan op je dak gestuurd worden. Het is trouwens zeer de vraag of je dat gedeelte in Johannes 15 zo individualistisch moet verstaan, alsof het dan zou gaan om allerlei takken, die dan uit jouw leven zouden moeten worden weggedaan. Die goedertierenheid (v.21) en die afsnijding vormen dus één geheel. God is niet dualistisch bezig.
God is immers bij machte hen opnieuw te enten
Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. – Rom.11:23.
Ook dat is weer in overeenstemming met de lijn van Ezechiël, met name dan Ezechiël 18. Paulus zegt dus: de zaak ligt niet vast in de zin van: eens afgesneden blijft afgesneden. Of ook: eenmaal ingeënt en je zit voor altijd gebeiteld. Het is dus een kwestie om bij die goedertierenheid te blijven en te blijven in het geloof, of opnieuw in dat geloof te gaan wandelen. God is wat dat betreft nooit statisch, er is altijd weer een weg terug. Er is altijd weer een herstel mogelijk. God is bij machte om opnieuw te enten.
Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden. – Rom.11:24.
Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeent; hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden? – v.24.- SV.
Immers, als u die van nature een tak van de wilde olijfboom bent, tegen de natuur in op de edele olijfboom bent geënt, hoeveel eerder zullen dan zij die er van nature bij horen, op die boom worden geënt! – v.24. – NBV.
Naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt
Die natuur is in wezen de Torah. Natuur moet je niet in de zin van bloed en bodem verstaan. Het gaat hier over het volk, dat van huis uit met de Torah vertrouwd is. Je zou zeggen: zij hebben de Torah van huis uit meegekregen. Terwijl de heidenen daar nog helemaal in moeten komen, omdat zij de Torah niet kennen. Het is niet zo dat dit betekent: dat zit bij de een in de menselijke natuur en bij de ander niet. Dan zou je allerlei vreemde theorieën krijgen. Net als indertijd de godsdienst-socioloog William James, die in dat verband over twee soorten mensen sprak: Ones-born en twice-born. Je hebt mensen die hoeven dan maar één keer geboren te worden en je hebt mensen die moeten twee keer geboren worden. Maar dat is geen bijbels onderscheid. Elk mens moet wedergeboren worden. Die natuur is de Torah die ze van huis uit meekrijgen. En de heidenen kunnen ook daarin komen tegen hun natuur, tegen hun van huis uit meegekregen achtergrond. Zij kunnen ook binnenkomen in het Koninkrijk en op die manier deel krijgen aan de beloften van God. De Torah is ook het principe van waaruit je denkt. De Torah is de voedingsbodem voor je leven. Je kunt natuurlijk zeggen: je weet niet wat er in het hart van een mens is, maar zo’n uitspraak kan ook tot een dooddoener worden. Er zijn er wel die er heel oprecht met hart en ziel mee bezig zijn. Die zijn er door de eeuwen heen geweest. Ik geloof dat je dat aan beide kanten ziet. Er zijn ook christenen met de bijbel op zak, die er niet veel van terechtbrengen. Christenen waarbij het alleen maar een uitwendige zaak is. Dus wat dat betreft zie je dat aan weerskanten. Ik denk dat het punt toch is, hoe ga je er op in en hoe ga je met heel je leven, met heel je hart en ziel de Torah indrinken, zodat het je leven gaat worden en zodat je daar ook de Messias in gaat herkennen.
Vader wij danken u voor dat woord,
voor die onderwijzing die ten leven is.
Daarin biedt u ons het leven aan.
Dat woord is eeuwig.
Het heeft nog nooit zijn kracht en zijn geldigheid verloren.
We willen in ieder woord de gestalte van de Messias herkennen.
Zo neemt U ons mee op uw weg.
Wij danken u dat wij toch ook mogen verwachten
dat daar een wederoprichting komt, leven uit de dood.
Waardoor volkeren, waardoor heel de wereld van de gojim
tot leven gered wordt.
Want u bent de God die machtig is om weer te enten.
U bent de God die de dood overwint.
U bent de God voor wie ook de doodsgrens geen grens is.
U bent de God die in de ballingschap
en in de diepte uw mensen tegemoet komt.
U brengt een afgesneden zaak tot leven.
De volledige studie is in boekvorm te verkrijgen bij:
J. Bies
Schaperstraat 104
3317 LR Dordrecht
Tel:078-6510685
Giro 1292693
E-mail jan.bies@kpnplanet.nl
– Prijzen zijn excl. Verzendkosten
– Van elk boek wordt € 2.25 afgedragen aan het Afrika-fonds